Op 4 December schenen de roeiers een goede bui te hebben. Reeds om zeven uur konden wij vertrekken en kwamen dadelijk weer in erg slecht water, waar de roeiers en boomers zich slechts met groote moeite door werkten. Te half negen waren wij verplicht de canoe te verlaten, daar het volk het niet dorst wagen dóór de volgende vallen te gaan. Wij en nog een man of acht stapten dus uit, en wij bereikten na een wandeling van een half uur door sesamé- en sorgho-plantages het groote dorp van Lengo, een broeder van Bangasso. De hutten hadden kolossale afmetingen; in een er van, die zeker tot vergaderzaal diende, konden ruim honderd menschen gemakkelijk plaats vinden. Lengo's huis was meer naar Europeesch model gebouwd; ongeveer twintig meter lang en verdeeld in twee kamers benevens een eetzaal. Lengo, een zwaar gebouwde kerel, kwam spoedig bij ons. Hij was gekleed in blauwe slaapbroek met ceintuur en omringd door een stoet van oudere en jongere vrouwen, waarvan de meeste zeer fraai met kralen en couries bewerkte kapsels droegen-, in den vorm van ouderwetsche groote hoeden. Een groot aantal met schilden, speer en werpmessen gewapende onderdanen zaten rond de hutten verspreid. De prins zelf bood ons stoelen aan en liet een tafel komen, waarover hij een kleed spreidde en daarop bekers zette met twee flesschen sorgho-bier. Het bier schuimde prachtig en was werkelijk goed: nét Leuvensch-bier. Als cadeau kregen wij een geit. Toen ging het weer voort door sesamé-plantages, grasvelden en bosch, op welken tocht onze gidsen zich nog eens in den weg vergisten, zoodat wij een eind moesten omloopen en pas om elf uur bij een dorpje aan den oever ophielden en daar op de canoe bleven wachten. Bij dit dorpje lag eene groote mals-plantage; het koren was juist rijp geworden en wij deden ons te goed aan versche maïs, op het vuur geroosterd. Om twaalf uur kwam de canoe aan, en een kwartier later waren wij op weg. Onze roeiers schenen hun goeden wil evenwel bij de vallen te hebben achtergelaten; hoewel het water nu zeer kalm was, kwamen de heeren volstrekt niet vooruit, doch amuseerden zich met ruzie maken, zoodat we blijde waren toen er tegen zes uur een paar dorpen 'in het gezicht kwamen, waar wij konden ophouden. Wij vonden hier slechts een hut, waarin onze drie bedden ter nauwernood konden staan, maar waren ten minste onder dak.

Den 5<ïen December riepen de roeiers ons al om vijf uur wakker; wij besloten dezen keer de groote canoe, beladen met onze bagage en het brutale volk van Bangasso te laten vertrekken, terwijl wij in de kleine canoe gingen. Toen wij een uur later toevallig weer bij elkaar kwamen,