zoek bracht. Het was een akelig klein mannetje met een groote muts op, vel couries benaaid; hij had het zoo armoedig, dat wij slechts na veel moeite een kip konden machtig worden. Bangasso had een paar van zijne neven gezonden om ons te begeleiden: impertinent volkje! In Mataboengo's dorp vonden wij niets dan een dak om onder 'te slapen, zoodat we de bedden in een driehoek opsloegen en daarbinnen onze goederen plaatsten. Volgens negeraard was men hier ook alweer diefachtig; reeds waren twee stukken goed gestolen, bestemd tot cadeau voor Bangasso.

Den 3den December kregen wij eerst om halfacht roeiers genoeg om te vertrekken met twee canoes: één groote voor ons en voor onze bagage, en een kleinere waarin een zeventigtal capsule-geweren van den „Etaf\ Achter in de canoe zaten de roeiers met een enorme trom, waarop zij aanhoudend een helsch lawaai maakten: in het midden zaten wij bij onze bagage, voorop nog acht man met boomen. Wij waren geen tien minuten weg of wij zaten reeds midden tusschen de steenen; zoo ging het bijna den geheelen dag. Nu en dan hadden wij kalm water; doch soms zaten wij ook wel een half uur lang in ,een kokenden stroom; onze canoe kon slechts met de uiterste krachtsinspanning van vijftien roeiers en negen boomers, zeven vóór en twee achter, er doorheen gewerkt worden. Soms bleven wij tusschen de steenen vastzitten, en dan moest een gedeelte van het volk uitstijgen om de canoe er over heen te trekken.

Om vier uur hielden onze roeiers bij een dorp op en verklaarden niet verder te kunnen gaan; niet 'alleen het roeien maar ook het reizen op deze manier is buitengewoon vermoeiend. De spanning gedurende den geheelen dag, daarbij het kabaal van de groote trom, en het aanhoudend geschreeuw van de roeiers was afmattend. Geen half uur achteréén kunnen zij werken zonder ruzie te maken; zij staan dan van den voor- naar den achtersteven en omgekeerd tegen elkadr te gesticuleeren, met het gevolg dat niemand een slag uitvoert. Hoe men ook praat of dreigt, er is geen sprake van vooruitgaan, alvorens de negers uitgeschreeuwd zijn.

De slaapplaats voor dezen nacht was benauwd; doch het geheele dorp bestond slechts uit een paar vuile hutten, zoodat er niet veel keus was. Ook waren wij blijde, na wat gegeten te hebben, eens rustig te kunnen zitten. De ooren suisden ons; alles draaide voor de oogen van vermoeienis, van het lawaai den ganschen dag door en van het gezicht op het stroomende, kokende en borrelende water.