kunnen opzoeken en ontmoeten in de kampong van het priesterhoofd zelf. Ompoe Tahi daarentegen, al een zeer oud man, had den reiziger zelf gesproken. Men noemde hem in den aanvang Pandita (zendeling) later Radja Toek en toen zijne volgelingen voor zijn leven vreesden gaf men hem uit voor Radja Lamboeng (niet Lümbüng). Het aantal lieden dat hij bij zich had was dertien (of Ompoe Tahi zich het bezoek ook goed herinnerde).
Behalve deze beide oude lieden wisten een aantal andere personen, waaronder ook hoofden van de hoogvlakte, van hooren zeggen van deze reis; algemeen was de reiziger echter bekend als Radja Lamboeng.
Ompoe Limboeng vertelde onder anderen dat Radja Toek eenen grooten neus had; of dit uitkomt kan ik niet beoordeelen, daar ik den heer Van der Tuuk nooit ontmoette en ook nooit een afbeeldsel van hem zag.
Aan de waarheid van zijne verklaringen betreffende deze geheele reis behoeft niet te worden getwijfeld.
De hoofden deelden verder mede dat de reiziger van Hoeta Paoeng over Polloeng en Parsinggoeran naar de vallei van Bakkara was afgedaald; drie dagen bij Singa Mangaradja (Ompoe Sohahoeaon) had verblijf gehouden en daarna over Dolok Sanggoel en Si Manoellang naar de bovenlanden van Baros was teruggekeerd.
De zendelingen Johannsen, Heine en Mohri zijn in 1873 slechts zeer kort te Paranginan geweest en moesten overhaast de vlucht nemen naar Boetar en van daar naar Si Lindoeng. "Van Paranginan uit kan men het meer wel zien, maar om den oever te bereiken moet men afdalen naar het landschap Moeara (± 1000 voet). Het meer ligt op eene hoogte van ±900 Meter; de hoogvlakte op ±4000 voet boven de zee.
Polloeng, Parsinggoeran , Hoeta Paoeng, Dollok Sanggoel, liggen eveneens op de hoogvlakte van Toba en even hoog ongeveer als Paranginan; om van daar naar Bakkara af te dalen heeft men evenveel tijd noodig als voor het afdalen naar Moeara. De berghellingen, die Bakkara omringen, zijn dus niet 100 voet, maar ±1000 voet hoog; ook veel gesteenten en rotswanden komen op deze hellingen voor, trouwens de geheele formatie van de westelijke meeroevers en berghellingen en de zuidelijke tot aan Toektoek Taraboenga is zeer steenachtig.
Van der Tuuk heeft blijkbaar de diepe bocht van Bakkara aangezien voor een groot gedeelte van het Toba-meer; had hij het geheele zuidelijke meer kunnen overzien tot aan den Pasir di Babana, dan zou hij waarschijnlijk niet zoo ligt gedacht hebben over eene mogelijke doorreis naar de oostkust.