het bijna niet gelooven. De colonne schoot zich zoo goed mogelijk in de kampong op; gedurende den nacht werd de rust niet gestoord en den volgenden morgen reeds vroeg de terugmarsch naar Bane ara en Si Hotang aangenomen; vooraf werden de kampongs in brand gestoken die ons tot nachtkwartier hadden gediend; ook de huizen van Singa Mangaradja werden natuurlijk niet gespaard.
Het'weder hield zich goed en was opgeklaard. Bane ara werd zonder oponthoud gepasseerd en langs denzelfden weg als bij onze komst gevolgd, verder gemarcheerd naar Si Hotang; hoewel het nu bergaf ging, leverde de weg toch, vooral voor de koelies, weder vele bezwaren op; de voorhoede bereikte eerst te halfzes in den namiddag het bivak te Si Hotang. De houding van den troep bij den geheelen tocht kan niet anders dan uitmuntend worden genoemd; niettegenstaande ontbering en vermoeienissen bleef niemand op den geheelen weg achter.
Op den rand der hoogvlakte boven Si Hotang heeft men een der schoonste uitzichten over het Toba-meer en het schiereiland Samosir, die mij bekend zijn. Links verheft zich de Poesoek Boekit, een berg die overal in de Toba-landen te zien is; hij is geheel kaal wat bosschen betreft, maar alleen begroeid met alang-alang; aan zijne noordelijke hellingen zijn uitgestrekte zwavelvelden, die van deze zijde niet te zien zijn, maar wel van het noordelijke meer en van den oostelijken oever daarvan. Achter om den berg heen, die als het ware op zich zelf staat, liggen valleien, van kleine riviertjes doorstroomd; daar liggen bijv. de landschappen Limbong én Harian, beide van de mar ga Lottoeng; Limboeng in het landschap van Djonggi Manaoer, het tegenwoordige priesterhoofd der mar ga Lottoeng; daartoe behooren ook nog Djandji Mertahan en Sigala; het laatste gelegen aan den noordelijken voet van den Poesoek Boekit. De overige landschappen aan deze zijde van het meer langs den vasten wal, die we bereids gepasseerd zijn en ook die welke tegenover ons liggen op den Samosir-wal tot aan de landengte, behooren alle tot de marga- (stam-) complex Soetnba, dat zijn die stammen welke Singa Mangaradja als hun priesterhoofd erkennen. Zooals de kaart aanduidt, vernauwt zich bij Tambah en Si Hotang het meer op enkele punten zeer; toch zijn die smalle gedeelten minstens nog een paal (1507 M.) breed, en overal even diep als het geheele meer, totdat eindelijk bij Tandjong Boenga, aan den voet van den Poesoek Boekit, de beide meren , het noordelijke en zuidelijke, door eene strook land van ± 200 meter breedte van elkander worden gescheiden. Op deze landstrook, die gedeeltelijk moerassig, gedeeltelijk steenachtig is, liggen nog een tweetal