tang achterbleef, rukte geheel onverwacht het overige gedeelte der colonne, onder bevel van den commandant, in den morgen van 16 September op naar het landschap Littong op de hoogvlakte in het bosch gelegen. Algemeen toch rekende men er op dat we, evenals tot nog toe, langs het meer verder zouden gaan tot aan den landtong en het landschap Pangoeroeran, en had zich dan ook de bende kwaadwilligen in het volgende landschap Djandji Martahan genesteld om ons bij den opmarsch zooveel mogelijk afbreuk te doen, toen plotseling het bericht kwam, dat de colonne op weg was naar Littong. De bende kwaadwilligen vertrok daarop overhaast ook daarheen, maar had, door ons veranderd plan, geen tijd meer om zich voor het landschap voldoende te versterken, Den tocht met de colonne van Si Hotang naar Littong zal ik niet ligt vergeten; ik had toch het twijfelachtige genoegen als civiel ambtenaar dit reisje mede te maken. Twee dagen hadden we van Si Hotang noodig om in Littong te komen en een dag voor den terugkeer. Veel gegeten en erg ruim hebben we het die drie dagen niet gehad; er moest zoo weinig mogelijk bagage worden medegenomen, om den msleep der colonne niet te groot te maken; mijne keuken en het personeel waren dus te Si Hotang achtergebleven en we zouden onderweg maar zien wat te krijgen, of nog eenvoudiger, met den troep in de menage zijn. Voor de manschappen werd anders ook maar het hoogst noodige medegenomen.

Het was des morgens ongeveer 9 ure dat de colonne opbrak, medenemende het getrokken berggeschut, dat ons later uitstekende diensten bewees. Dit geschut werd geheel uit elkander genomen medegevoerd en een dubbel stel van de sterkste koelies was noodig om het eindelijk behouden boven te krijgen. Wat heb ik die arme koelies op dezen eersten en ook op den tweeden dag tot naar Littong dikwijls in stilte beklaagd.

De weg naar boven was steil, was moeielijk, glad en glibberig, alles slecht wat men zich van een moeielijk bergpad maar kan voorstellen; het terrein bezaaid met grootere en kleinere steenklompen en rotsblokken, hellingen langs een vreeselijk smal pad van somtijds 30 graden. Over eenen afstand van 4 palen klommen we 950 Meter; men stelle zich nu voor langs zulk een pad, de koelies die 4 aan 4 de affuiten en kanonnen moesten dragen; telkens moest dan ook halt worden geblazen om de artillerie te doen opsluiten. Hoe meer we de hoogvlakte naderden des te guurder en kouder werd het; eindelijk begon het te regenen en een dikke mist belette ons tien schreden voor ons uit te zien. Na weder eene lange rust op een klein plateau, niet ver van den rand der hoogvlakte, ging het steeds verder opwaarts; eindelijk, te ongeveer 4 ure