vreemdsoortige looneelen te aanschouwen. Het donkerblauwe water teekent zich overal, vooral op eenen afstand gezien, scherp aftegen den oeverrand en de omgevende kale bergen, terwijl over het algemeen, voor een meer, de diepte bijzonder groot is. De diepte van het zuidelijke meer werd gemeten door den Italiaanschen reiziger Modigliani; deze gaf voor het gemiddelde aan ± 500 Meter. Even diep, misschien nog dieper, is ook het noordelijke meer en zijn de westelijke en oostelijke doorgangen; nergens vindt men klippen of ondiepten, die de scheepvaart zouden kunnen belemmeren , zoodat de grootste schepen op dit meer zouden kunnen varen. Omtrent zijne oppervlakte en uitgebreidheid kunnen de bestaande kaarten een denkbeeld geven. De afstand b. v. van Baligé naar Na Inggolan, een landschap op Samosir, wordt geschat op ± 15 palen; de zuidelijke breedte van Bakkara naar de uitwatering van het meer (de Asahan-rivier) kan men rekenen op 24 palen (een paal ~ r5o7 meter). Des morgens vroeg met een Batakprauw, die vrij snel geroeid wordt, van Baligé vertrekkende, is men eerst te ongeveer 4 ure in den namiddag te Adji Bata, waar het noordelijk meer begint; van daar naar Si Polha is het =fc 2 uren roeien en van hier weder verder voorbij Rea naar de baai van Poerba, den noordoostelijken hoek van het noordelijke meer, is ook weder 4 uren roeien.
Het noordelijke gedeelte, Tao Si Lalahe geheeten, is veel grooter dan het zuidelijke; het heeft, zooals ik boven reeds met een enkel woord mededeelde, over het algemeen steilere oevers en deze zijn niet zoo dicht bevolkt als die van het zuidelijke meer. Hiervan moet men echter uitzonderen den noordelijken oever van Samosir; deze toch is dicht bevolkt, evenals trouwens het geheele schiereiland. Van den Poesoek Boekit af, een bergtop waarover later nog in deze verhandeling zal worden gesproken , en aan welks voet de landengte ligt waardoor Samosir met den vasten wal is verbonden, noordwaarts tot bijna aan het groote landschap Si Lalahe (aan het noordelijke meer,.dat daaraan zijn naam te danken heeft) liggen voorbij het landschap Sigala geene andere kampongs meer; de meeroevers zijn hier steil en onbewoonbaar, terwijl boven op de hoogvlakte tot aan den rand alles met bosschen is bedekt. Nog tot den ioden September bleef de colonne te SaboeMn, den nden daaropvolgende werd de tocht voortgezet naar het volgende groote landschap aan het meer gelegen, Tainbah.
De troep met de benoodigde munitie, door koelies gedragen, volgde het smalle pad, den eenigen weg langs het meer. De hellingen van den Oeloe Darat zijn hier vrij steil en het was vooral voor de dragers soms