dwong den volgenden dag, 3 September, weder tegen Si Manoelang op te rukken. Bij den afmarsch toch van daar werd onze achterhoede beschoten en aangevallen, waarbij een Europeaan werd gewond en verschillende goederen verloren gingen. Deze driestheid van den vijand moest worden gestraft. Ten 1V4 ure ongeveer in den namiddag te Aik na oelie aangekomen, rukte reeds den volgenden morgen weder eene sterke patrouille uit om Si Manoelang nog eens af te straffen. De bevolking ging op de nadering van den troep weder op de vlucht; de nog staan gebleven kampongs werden nu verder geheel afgebrand, waarbij de vijand nog een doode kreeg, terwijl de koelies (dragers) en op buit beluste meeloopers in den omtrek groote hoeveelheden rijst, paarden en allerlei andere zaken buit maakten. Vooral het vinden van padi in de kampongs en in de ravijnen, waar zij door de eigenaars in tijden van oorlog en gevaar in den grond wordt begraven en verborgen, is eene levenskwestie voor de tallooze koelies en inlandsche hoofden, die tot den nasleep van eene colonne behooren. Gewoonlijk hebben deze lieden bij het eerste opbreken eene hoeveelheid voedingsmiddelen bij zich voor ongeveer 14 dagen; meer kunnen zij dan ook al niet medenemen, maar de beide, tochten in de westelijke landschappen, zoowel die in 1887 als in 1889, duurden langer dan eene maand; waar zouden onze koelies het voedsel van daan moeten halen indien niet nu en dan, vooral in de binnenzijde der kampongwallen, groote hoeveelheden begraven padi werden gevonden. Dikwijls maakten de koelies zooveel buit, niet alleen aan voedingsmiddelen, maar ook aan allerlei andere geroofde zaken , dat zij zich trachtten te onttrekken aan het dragen van hunne gewone vrachten en achteraan bij den tros meeloopers zochten te komen. Met geweld moesten zij dan somtijds gedwongen worden het geroofde weder prijs te geven.

Hoe aangenaam dit voor hen was, kan men zich voorstellen indien men weet dat bij dergelijke gelegenheden de roofzucht bij de Tobaneezen zeer sterk is ontwikkeld en zij zich dan weder eens in hunne ware wildheid toonen. De bereids door ons doorloopen weg was over het algemeen bijzonder slecht; overal had de bevolking het water op de sawahs gelaten en was het terrein daardoor, vooral voor de artillerie, bijzonder moeielijk. Ook het weer was ons niet zeer gunstig; des nachts regende het dikwijls zwaar en waren de wegen en paden er den volgenden dag dan niet beter en gemakkelijker op geworden. Overigens beviel ons allen het vrije leven in de buitenlucht uitstekend; wij waren met ons elven, indien ik mij niet vergis, in ééne menage, en hoewel de pot niet altijd