ken weder over Si Mamora en Dolok Sanggoel naar Parsinggoeran en Polloeng terug, om van daar op de nadering der intusschen dezerzijds aangevraagde versterkingen van Padang, met Singa Mangaradja, die zich eenigen tijd te Hoeta Paoeng had opgehouden, weder naar Littong terug te keeren.

De bedoelde versterkingen van Padang aangekomen, werden te Littong ni Hoeta verzameld tot eene colonne, die ten doel had de westelijke onafhankelijke landschappen, die S. Mangaradja en zijne benden ondersteund hadden, daarvoor te straffen en tevens te trachten de kwaadwilligen zoo mogelijk onschadelijk te maken. De tuchtiging van het landschap Littoeng, de toenmalige woonplaats van het priesterhoofd, was mede hoofddoel van den tocht. Zoo rukte dan den 2Ósten Augustus 1889 de geheele te Littong ni Hoeta aanwezige macht, met achterlating van eene kleine bezetting in de door ons vroeger zooveel maanden bezette kampong, op naar het westen. De colonne was ongeveer 200 man sterk, de artillerie medegerekend en stond onder het bevel van eenen kapitein aan wien een aantal officieren was toegevoegd, terwijl de controleur van T°ba en de ondergeteekende, als civiele ambtenaren, den tocht zouden medemaken. Een dergelijke colonne op marsch, in de onafhankelijke Toba-landen, biedt een eigenaardig schouwspel aan. De verschillende landschappen zijn slechts door smalle voetpaden met elkander verbonden en men is dus genoodzaakt als de ganzen, man voor man, achter elkander te gaan. Stelt men zich nu voor, dat eene macht van ± 200 man gevolgd wordt door honderden dwangarbeiders en vrije koelies, als dragers van alles wat moet worden medegenomen, vivres, ammunitie, enz. dan ziet zulk eene colonne er uit als eene groote slang, die zich langzaam over de kale hoogvlakte voortbeweegt. Vlug gaat de marsch natuurlijk niet, integendeel, een dergelijke troep heeft veel langer werk om vooruit te komen dan een of meer reizigers; telkens houden allerlei moeielijkheden, die het terrein aanbiedt, den trein op, en moet geduldig worden afgewacht dat de gelederen weder opgesloten zijn en de marsch kan worden voortgezet. Vooral de artillerie met hare stukken, muildieren enz. veroorzaakt dikwijls veel oponthoud, wanneer het terrein, zooals zoo dikwijls gebeurde, ongunstig was.

Voor voertuigen van welken aard ook, dus ook voor geschut, dat getrokken wordt, zijn de wegen in het onafhankelijke bijna altijd geheel ongeschikt j het snelst komt men vooruit indien alles door Bataksche koelies wordt gedragen. Deze lieden zijn het dragen van zware vrachten van jongs af gewoon en loopen met eene vracht even vlug over den weg