vlakte ligt op eene hoogte van ongeveer 4000 voet boven den zeespiegel , zoodat het niet alleen des nachts maar ook nu en dan overdag dikwijls vrij guur en koud konde zijn, overigens voor Europeanen met een krachtig gestel een heerlijk en gezond klimaat.

Ons vermoeden was juist, het zou eerst einde Augustus worden alvorens wij het bivak voor goed zouden verlaten om met de van Padang aangevraagde troepen tegen het nog onafhankelijke westen op te rukken. Intusschen viel echter het een en ander voor, dat ik hier onder zal laten volgen. De kwaadwilligen hadden niet stil gezeten; overal roovende en op kosten der bevolking levende, waren de benden langzamerhand verder getrokken en ons gebied genaderd; van Dolok Sanggoel ging het naar de landschappen Hoeta Radja en Si Mangarotsang, die aan gene zijde van het lage, westelijke randgebergte liggen, dat de geografische grensscheiding vormt van ons gebied in het westen, en den 5tien Juli werd door hen een inval gedaan in het landschapje Loboe Tala aan deze zijde van bedoeld gebergte gelegen. Dadelijk rukte een gedeelte onzer bezetting uit, en verdreef hen nog vóór dat zij den tijd hadden gehad, zich in de sterke kampongs van het landschap vast te zetten. Het kwam niet tot een gevecht met onze troepen; eenige schoten, met granaten uit de medegebrachte stukken gedaan, waren voldoende om den vijand naar het gebergte terug te jagen. De benden lieten ons nu eenigen tijd met rust en gingen voort de onafhankelijke landschappen af te loopen, zooveel mogelijk buit makende. Eerst den 5<lcn Augustus lieten zij weer van zich hooren; het was ongeveer 6 uur in den namiddag dat de zoon van het hoofd van Loboe Tala, Ama ni Goelasa, mij uit naam van zijn vader kwam berichten, dat eene bende kwaadwilligen zich had versterkt in de kampong Panggalak in Loboe Tala. Dadelijk werd besloten met een gedeelte van den troep en de artillerie uit te rukken, en zoo mogelijk de benden weder van ons gebied te verdrijven. Gelukkig was het dien nacht lichte maan, daar anders van onze verrassing niets had kunnen komen; de marsch, dien wij te maken hadden, zou in de duisternis niet mogelijk zijn geweest. Met de grootste moeite verzamelde ik het noodige aantal koelies om de munitie te dragen; de bevolking wilde op de vlucht gaan of sloot zich in hare kampongs op. Mij vergezelden alleen de hoofden van het landschap Bakkara, Oppoe Boetoe en Amarantho, Oppoe Tembal van Littoeng ni Hoeta en de bovengenoemde Ama ni Goelasa, die ons tot gids zou dienen. De patrouille stond onder bevel van den commandant, bij wien zich de officier der artillerie had aangesloten. Tusschen Littoeng ni Hoeta en Loboe Tala hadden wij nog een riviertje te pas-