radja, gedeeltelijk uit vrees voor den beruchten naam van den Atjeher. De onmogelijkste verhalen van onkwetsbaarheid en dergelijke gingen onder het volk rond over deze kerels, die wel zoo slim waren aan dergelijke berichten zooveel mogelijk voedsel te geven, ook al in het belang hunner eigen veiligheid; zij waren toch niet in hun eigen land, waar zij overal op hulp en steun hadden kunnen rekenen, maar in een voor hen vreemde streek en onder eene hun onbekende bevolking.

In de westelijke, reeds tot ons gebied behoorende landschappen als Littong ni Hoeta, Boetar enz. heerschte groote onrust onder de bevolking; hoewel in sterke, dikwijls zonder artillerie onneembare kampongs wonende, was het bericht van de nadering van Atjehers voldoende om allen zeer te doen vreezen; have en goed en vee werden zooveel mogelijk in veiligheid gebracht, de wallen der kampongs waar noodig versterkt en verhoogd en 's nachts de poorten gesloten, terwijl toch allen voor zich zelf overtuigd waren, dat men de sterke vestingen niet zoude verdedigen, maar op de nadering en het eerste krijgsgeschreeuw der benden, zeker dadelijk de vlucht zoude nemen.

Aan de hoofden der meest bedreigde landschappen werden geweren en ammunitie uitgereikt ter zelfverdediging; met die geweren is echter nooit een schot op de kwaadwilligen gedaan. Het idee, dat de benden waren uitgezonden en in dienst stonden van Singa Mangaradja, was voldoende om alle gedachte aan verzet te doen opgeven. Zooals wij later zullen zien, zag de bevolking zelfs lijdelijk toe, dat eenige harer kampongs door de kwaadwilligen werden afgebrand, zonder dat zij zelfs eenige poging tot verzet aanwendde; integendeel men nam de schavuiten in de kampongs op, nadat de vrouwen en kinderen daaruit waren gevlucht, en toch had men overal, vooral in het onafhankelijke gebied, van uit de sterke, voor eenen inlandschen vijand onneembare vestingen, de bende gemakkelijk kunnen weren en den doortocht beletten.

Intusschen werd door mijn collega in Toba en mij, in overleg met het militair gezag, besloten in Littong ni Hoeta eene bezetting te leggen, getrokken uit die te Taroetoeng en te Lagoe Boti, van ongeveer 50 man, onder commando van den toenmaligen militairen commandant te Taroetoeng; hem was een officier van Lagoe Boti en verder de te Taroetoeng geplaatste officier der artillerie toegevoegd. De bezetting bestond dus, behalve uit de genoemde 50 man infanterie, nog uit een halve batterij bergartillerie (2 getrokken voorlaadstukken brons van 8 c.M.) met de noodige bedieningsmanschappen. In den geneeskundigen dienst werd afwisselend voorzien door de te Taroetoeng en Lagoe Boti geplaatste