den niet vergeten, hoe zij bij den aanval der Hollanders een hunner geladen jonken in brand hadden moeten steken, en begonnen wederom den hebzuchtigen Javaan te bewerken. Zij kregen zooveel gedaan, zegt een der berichtgevers '), „dat de gouverneur ons verbood meer peper te koopen, alvorens er een som van 1400 realen van achten betaald was, die hij zeide dat wij schuldig waren, omdat wij op zijn stroom geankerd hadden. Onze oversten zijn hierop tot hem gegaan en hebben met hem geaccordeerd. Wij meenden nu handel te kunnen drijven, maar de gouverneur liet het ons weder verbieden. De Chineezen en Arabieren wilden ons zeer gaarne verkoopen, ook enkele Portugeezen in stilte, doch daar wij het gekochte niet zonder moeite konden uitvoeren, vonden wij het niet raadzaam te koopen. Toen wij er den gouverneur over aanspraken, dat hij zijn woord niet hield, antwoordde hij, dat hij geen been in zijne tong had; hij kon zeggen wat hij niet meende. Om de waarheid te zeggen: de meeste hoop van de Javanen is een bedriegelijk volk; wat zij beloven en doen, dat hebt ge, en anders niet". Mij dunkt, dit eenvoudig verhaal werpt een ander licht op de verhouding tusschen de Hollanders en de Javanen te Bantam, dan Van der Does er in zijn dagboek op laat vallen, die voor mij onder verdenking staat van door partijdigheid aan de waarheid te hebben te kort gedaan. De toestand werd bedenkelijker, toen er een gezant uit Malakka kwam, die den rijksbestuurder 10000 realen bood, zoo hij den Hollanders niet alleen de stad wilde verbieden, maar hen zelfs uitleveren 2). Van meer dan eene zijde gewaarschuwd, ook door den Sjahbandaar naar het schijnt, wachtten De Houtman en andere hoofden van den tocht zich wel aan land te komen. Een Portugees, die aan de gevangenen diensten bewezen had en dit ook later deed, werd eensklaps opgelicht 3). Een der schepelingen, die nog

1) Verhael.

2) «De gouverneur", zetjt de schrijver van het Verhael, «gierig zijnde, heeft het gaarne geaccepteerd".

3) Volgens Van der Does zouden de commiezen, en dus de Houtman in de eerste plaats, zich aan ondankbaarheid hebben schuldig gemaakt, door niets te doen om «den goeden en getrouwen man", over wiens bemoeiingen hij breed uitweidt (De Jonge, a. w., Dl. IX, blz. 330 v.), te bevrijden. De gevangenen hadden inderdaad veel aan dezen eerlijken Portugeeschen bediende te danken. Toen de Javanen hem met vergiftigden wijn naar de schepen wilden zenden, hield hij zich ziek (Ms. Journaal a. Rijks-archief). Ik weet echter niet, waarom Van der Does meer geloof zou verdienen dan het Journaal, hetwelk Pontanus gebruikte, waarin uitdrukkelijk verzekerd wordt, dat de scheepsraad zich over het oplichten van dezen man bij den gouverneur en den Sjahbandaar heeft.