de verschillen dier twee uitgaven wettigen het vermoeden, dat aan beiden één origineel ten grondslag ligt, hetwelk door twee personen, die ook aan den tocht hadden deelgenomen, met enkele wijzigingen en aanvullingen voor de pers is gereed gemaakt. Ofschoon wij de schrijvers niet kennen, draagt het „Journael" toch zeker officieel karakter, door de vermelding op den titel, dat de uitgave plaats had „door begeerte van sekere coopluyden". Het zijn scheepsjournalen in hun oorspronkelijken vorm, waarin bijna uitsluitend nautische zaken zijn aangeteekend, terwijl de overige wederwaardigheden slechts kort worden medegedeeld. In 1598 verscheen een derde journaal geschreven door Willem Lodewyksz., eerst ondercommies op de Amsterdam, die gedurende den Bantamschen handel aan alles een werkzaam aandeel heeft genomen. Om de plaats die hij innam onder de schepelingen zijn zijne mededeelingen van bijzonder gewicht; daarbij blijkt hij een kundig en verstandig man geweest te zijn, van wiens geschiktheid als handelscommies men later meermalen partij heeft getrokken. Ofschoon hij den oorspronkelijken vorm van zijn journaal zooveel mogelijk behield, schijnt hij het, na zijne tehuiskomst, blijkens de verdeeling in hoofdstukken, eenigszins omgewerkt te hebben. Merkwaardig is vooral een vierde journaal, dat wij echter alleen kennen uit hetgeen Pontanus daaraan ontleend en in den vorm van een meer geregeld verhaal gegoten heeft. Het behelst bijzonderheden, die nergens elders voorkomen, geeft van sommige gebeurtenissen eene meer gedetailleerde voorstelling, en wijkt in mededeelingen en beschouwingen nog al van andere berichtgevers af. Ook Hugo de Groot heeft dat journaal in handen gehad, toen hij zijne verhandeling over het buitrecht schreef1), en deelt er nog andere kleine bijzonderheden uit mede. Noch hij, noch Pontanus noemen den naam van den schrijver; de laatste zegt alleen: „lek volghe meestendeels de eyghen handt van een treffelijck man, die op deze reyse als een van de overste wesende alles selve ghesien ende ervaeren heeft" 2). Prof. Fruin hield voor dien „overste" den zoon van een der Amsterdamsche reeders, Jan Jansz. Karei de jonge, omdat deze als ondercommies op de Amsterdam was geplaatst en dit journaal bijzonder uitwijdt over hetgeen er
1) Vgl. De jure praedae commentarius, Hag. Com. 1868, p. 176sq.
2) De plaats luidt in het oorspronkelijk werk van Pontanus (Rerurn et urbis Amstelodamensium historici, p. 146) aldus; »Ego autographum viri spectati et ex praefectis autoptae autorem ut plurimum sequor". Ik hecht aan de vertaling van Pontanus' boek meer waarde dan Prof. Fruin, omdat zij door den Amsterdamschen Latij nschen schoolmeester Petrus Montanus is #overgheset wt des autheurs laetste copye", en mij gebleken is hier en daar '/vermeerdert en verbetert"" te zijn.