Penck ons in zijne „Morphologie", I, p. 143, door figuur en tabel voor oogen stelt, hoeveel °/0 der geheele oppervlakte van de oceanen, in tegenoverstelling van die der Nebenmeere, een diepte van o—200, van 2—500, van 500—1000, van 1000 tot 2, 3, 4, 5, 6, 7000 M. en daarboven bezitten, worden wij dus wel in de gelegenheid gesteld te dien opzichte onze vergelijkingen te maken.
Om dit door eenige voorbeelden op te helderen. Terwijl Atlantische Indische en Groote Oceaan een gemidd. diepte bezitten van resp. 3290, 3590 en 3870 M., brengen de „Nebenmeere" het slechts tot een gemidd. diepte van 1000 k xxoo M. Terwijl de oceanen over het grootste deel van hun oppervlak een diepte bezitten van 3—4, 4—5 en 5—6000 M. (nl. resp. 22,3°/0, 37,0% en i9,2°/0), beslaan de terreinen, waar geringere diepten gevonden worden, (2—500, 500—1000 en 1000—2000 M.) slechts resp. 1,0, 1,5, en 3,2°/0 van de oppervlakte.
Ook de terreinen dieper dan 6000, bijv. die van 6—7000 en die boven de 7000, beslaan slechts 2,4% en 0,8% van de oppervlakte der opene Oceanen: wel een bewijs, hoe zeer ook die grootste diepten tot de uitzonderingen behooren.
Bij de „Nebenmeere" daarentegen beslaan de terreinen van 2—500, 500—1000, 1000—2000 en 2000—3000 resp. 12,2, 10,8, 17,5 en i3,4°/0 van de oppervlakte en die van 3—4, 4—5, 5—6 en 6—7000 resp. slechts 8,7°/0, 0,8, 0,3 en 0,0, m. a. w. een zeer gering gedeelte der „Nebenmeere" bereikt grootere diepten dan 3 a 4000 M., wat bij de oceanen juist het meest overwegende diepte-cijfer vormde.
Wij hebben tot dusver de diepten van o—200M. of die, welke tot 100 vaam reikten, nog niet besproken. Zooals wij zien zullen, speelt deze bij 't aanwijzen der grens van zee en land echter een gewichtige rol. Bij de opene oceanen neemt het terrein, 't welk een diepte van o—200 M. bezit, slechts een gering deel der oppervlakte in: bij den Atlantischen iets meer (ii,5°/0), bij den Indischen slechts 4,6, bij den Grooten Oceaan 5,4. Daarentegen beslaat dit terrein bij de „Nebenmeere" niet minder dan 36,3°/0: een nieuw bewijs voor het ondiepe karakter der onzelfstandige zeeën.
Vraagt men nu naar de oorzaak der geringe diepten van die „Nebenmeere'' en van die zeer ondiepe zee (Flachsee), welke den rand der
dat der berekening; het niet tusschen haakjes geplaatste cijfer geeft het resultaat aan. Krümmel (1879) 3438 m., idem (1886) 3320, De Lapparent (1883) 4260, Murray (1888), 3797, Supan (1889) 3650, Penck (1889) 3650, v. Tillo(1889) 3800, Heiderich (1891) 3438, Karstens (1894) 3496.