t algemeen, doch op dezen regel bestaan, in verband met de werking der zeestroomingen, belangrijke uitzonderingen, zoodat op een wereldkaart, p. 39; de terreinen, waar bij toenemende temperatuur het zoutgehalte toeneemt, althans voor den Atlantischen en Indischen Oceaan, afwisselen met die, waar het omgekeerde het geval is!
Wat den regen betreft, toont Schott aan, dat bijv. in den N. Atlantischen Oceaan, de regens slechts bij rustige zee en voor korten tijd hun invloed uitoefenen (p. 29) en dat tusschen de passaten in niet de regens, maar de windstilten oorzaak zijn van het geringere zoutgehalte. Ook voor den ZuidAtlantischen Oceaan en den Indischen doet zich dat verschijnsel voor.
Wat daarentegen de werking van den wind aangaat, hij toont aan, dat de verdamping bij krachtig doorstaanden passaat veel grooter is dan bij windstilten of zachte winden en dat het zoutgehalte daarom op de oceanen ook grooter is in het passaatgebied dan in dat der paardebreedten. Toen Schott op een punt in dat passaatgebied (190 N. B. en 3t° W. L.) een emmer water aan de werking van dien passaat blootstelde, steeg het zoutgehalte in 4 dagen van 36,3 tot 42,1, dus hooger dan in de Roode zee. Daarentegen had een buitengewoon heftige regenbui van 3 uur het zoutgehalte slechts 0,0f/Q verminderd. In den ZuidAtlantischen Oceaan ligt het maximum van het zoutgehalte (37,5) daar, waar de Z.O.-passaat het krachtigst werkt (p. 31).
In den Indischen Oceaan houdt het maximum van zoutgehalte ook weder verband met de kracht en regelmaat der winden, terwijl, omgekeerd, de regen weinig invloed schijnt uit te oefenen: bij de N.W.-punt van Sumatra neemt het zoutgehalte toe, „und dies trotz des ganz ausserordentlich regnerischen Monsuns" (p. 32 en 33).
Komt onze Oost in Schott s werk reeds bij de behandeling van den Indischen Oceaan ter sprake, veel meer is dit natuurlijk het geval bij die der Oost-Aziatische, meer bepaald die der Austraal-Aziatische Middellandsche zee. Zooals wij reeds boven opmerkten, onderscheidt hij bij die zee een deel met relatief grooter en een met geringer zoutgehalte.
Trekt men op een kaart in Mercator's projectie een lijn, welke de Anamba- en Natoena-eilanden met Straat Macassar en N.W. Australië verbindt, dan liggen ten N. daarvan de wateren, die, waarschijnlijk met uitzondering van de golf van Siam, relatief grooter zoutgehalte bezitten, nl- de Chineesche zee (behalve het zuidelijkste deel), de Soeloe-, Celebes- , Banda- en Arafoera zee. Overal bezit de zee daar behalve dicht bij et land, 34°/o en meer, wat waarschijnlijk te verklaren is uit hun verinding met den openen Grooten Oceaan. De getrokken lijn zou dus uit