Meereskunde". Supan, die in zijn „Grundzüge der physischen Erdkunde" en in de „Litteraturberichte" der Mitteilungen terecht steeds groote aandacht aan de Oceanographie en de daarover verschenen werken schenkt, heeft bovendien in zijn artikel „Die Tiefsee-forschung in den Jahren 1888 bis 1890" (Mitteil. 1892, p. 31. Mit Taf. 4) een overzicht gegeven van de nieuwste onderzoekingen op dit gebied, dat zich door het naslaan der Litteraturberichte na het genoemde jaar gemakkelijk laat aanvullen. — Wij wijzen er ten slotte op, dat prof. Walther in zijn „Allgemeine Meereskunde", Leipzig 1893, een hoofdstuk geeft: „Zur Geschichte der Meereskunde", waarin de voornaamste expedities van 1772—1890, vooral in hun waarde voor het biologisch onderzoek, worden opgesomd. In Justus Perthes' „See Atlas"', von H. Habenicht. Mit nautischen Notizen und Tabellen von Erwin Knipping, Gotha 1894, wordt de verkregen kennis der oceanen, wat betreft zeestroomingen, de temperatuur der zeeoppervlakte en der lucht daarboven, der winden en, in verband daarmede, der zeilroutes enz. nauwkeurig geregistreerd.
(3) Dat de ouden het op het gebied der maritieme geographie even ver hadden gebracht als op dat der geographie in 't algemeen, nl. tot eenige goede inzichten, — trouwens niet op nauwkeurige waarnemingen steunende, slechts het eigendom van enkelen en overigens gepaard gaande met een menigte dwalingen — ligt wel in den aard der zaak en wordt ook door Peschel en Breusing in zijn „Nautik der Alten", Bremen 1886, aangetoond. Enkele zeeën waren op sommige punten gepeild, doch de grootste diepten werden ook toen reeds, zooals lang daarna, minder nauwkeurig opgegeven. Waarnemingen betreffende getijden en het zoutgehalte ontbreken niet, maar de verklaring laat natuurlijk alles te wenschen over. Ook Berger in zijn „Geschichte der wissenschaftlichen Erdkunde der Griechen", Leipzig 1887—93, levert daarvan tal van voorbeelden bij 't bespreken der voorstellingen van de ouden, dat de zee, vooral door de werking der zon, steeds afneemt, (Afl. I, 15, 121 en 94) en van hun denkbeelden over zoutgehalte (II, na, 112)^ diepte, de ongelijke hoogte van den zeespiegel (III, 64), de afwisselende grenzen tusschen land en zee (II, 122 en 134, III, 64), de verheffingen van den zeebodem (II, 116, III, 64, 66, IV, 52), enz.
Natuurlijk werd deze kennis der zeeën, die in de Midden-Eeuwen eer achter- dan vooruit was gegaan, zooals boven gezegd werd, in het tijdperk der groote ontdekkingen en der nieuwere zeereizen, vooral op praktisch gebied, vermeerderd. Toch ligt het in den aard der zaak, dat ook