„Ook hier ter hoofdplaats zijn dergelijke graven (n.1. als die op den Goenoeng Tjendana) in de kampong Daoen Loemboeng. De bewoners dier kampong belijden een geloof dat ze noemen „igama choed"; ook op andere plaatsen worden de belijders van dit geloof onder de gewone bevolking aangetroffen. Het is zonder twijfel boeddhistisch. Ze gelooven aan zielsverhuizing en hebben eene tijdrekening, die met de Tengersche overeenkomst heeft; zij onderscheiden zich, even als de Tengereezen, door hun gedrag gunstig van de overige bevolking. Men zegt dat zij de afstammelingen zijn van de primitieve bewoners dezer streken.

De gewone inlanders zijn bepaald van meening, dat die orang igama choed een ander geloof zijn toegedaan dan den Islam. Voor een grondiger onderzoek ontbrak de tijd en zou ik mijn aanteekeningen enz. indertijd als controleur van Tenger, nu een 12 jaar geleden gemaakt, moeten raadplegen".

Op voorstel van den Heer K. F. Holle werd in bedoelde vergadering besloten den Assistent-Resident van Tjilatjap uit te noodigen nadere inlichtingen te verzamelen omtrent de belijders der „igama choed". Naar 't schijnt heeft deze uitnoodiging geene verdere vruchten opgeleverd, wellicht tengevolge van de terughoudendheid der orang choed, want ik herinner mij dat de heer "Voet, mijn toenmalige chef, wel moeite heeft gedaan meer omtrent hen te vernemen. Ook ik stelde pogingen daartoe in 't werk, o. a. door een zendeling, die voorgaf zich bij de secte te willen aansluiten. Deze vernam echter weinig meer dan eenige verwarde verhalen omtrent de lijkplechtigheden en den overgang van de ziel der afgestorvenen in het lichaam van een grooten witten aap (van de soort aldaar, volgens de inlanders, in de strandbosschen levende en bij hen bekend onder den naam „karèkan"). Ook toonde hij mij den „papan" of eeuwigdurenden kalender, geheel overeenkomende met dien der Tenggereezen. Eerst na een 3-jarigen proeftijd, zeide men hem, zoude hij in de secte kunnen worden opgenomen.

Het hoofd der orang choed, de djoeroekoentjie van Daoen Loemboeng, moet qualitate qua steeds het gezantschap vergezellen, dat door een nieuw opgetreden Soesoehoenan wordt uitgezonden om de bloem „widjaija koesoema" van Poeloe' Bandoeng te halen. Zelfs wordt beweerd dat als deze man, de bij uitstek reine, er niet bij is, de expeditie noodwendig moet mislukken. Het tegenbewijs is echter geleverd bij de expeditie van November 1893, want toen heeft het hoofd van Daoen Loemboeng zich wegens ouderdom verontschuldigd en zich doen