kenning in bloed te koelen. Voor onrechtvaardige behandeling zijn zij uiterst gevoelig. Hun flinker en rondborstiger karakter schijnt daarentegen mede te brengen dat zij meer loyale onderdanen zijn en een onbevangen vertrouwen stellen in het Europeesch bestuur, welks beslissing in geschillen zij spoedig geneigd zijn in te roepen.
NASCHRIFT.
Dankbaar voor de vereerende belangstelling aan mijne aanteekeningen op Veth's Java van de zijde van den Hooggeleerden schrijver ten deel gevallen, veroorloof ik mij hierbij bescheidenlijk aan te bieden eenige ophelderingen, naar aanleiding van de vragen door Prof. Veth gesteld bij mijne aanteekeningen op Veth's Java Deel I.
Aant. ad blz. 43, r. 12 v. b. „Djokdja".
Voor deze minder juiste, doch in de wandeling algemeen gebruikelijke spelling maak ik bij deze amende honorable.
Aant. ad blz. 61, r. 8 en 7 v. 0. „Het meer van Grati, beroemd door zijne krokodillen".
Hieromtrent veroorloof ik mij te verwijzen naar mijne aant. ad Deel III blz. 1024, r. 13 v. b.
Heet dit meer niet eigenlijk Ranoe Plindoengan in stede van Këlindoengan? (zie ook bij Knebel).
Aant. ad blz. 494, r. 10 v. o. „sangga".
Gelijk Prof. Veth terecht opmerkt wordt van de sangga (angga), als maat voor padi en djagoeng, in de passage omtrent Midden-Java niet gesproken. Op dezelfde bladzijde r. 13 v. o. wordt die maat evenwel genoemd voor Batavia en omstreken.
Aant. ad blz. 502, r. 16 v. b. „orang choed".
Wat mij dienaangaande bekend is, heb ik medegedeeld in de aant. ad Deel III blz. 415, r. 3 v. b. Thans zij nog het volgende aangestipt: In de Notulen der Bestuursvergadering van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen van Dinsdag 2 Maart 1880 (blz. 50 der uitgave van W. Bruining & C°, 1881) komt omtrent de kampong Daoen Loemboeng en de daar woonachtige secte het volgende • voor als aanhangsel eener Nota van den Heer A. J. Voet, destijds AssistentResident van Tjilatjap, over de oudheden op den Goenoeng Tjendana.
s