opwaarts langs de smalle graat naar den Kembang, den hoogsten top van den WidÜdaren en links over de trechterbodems van den SegSrSwedi en den Këdanoeng (of Segara^ëdi-kidoel), die als 't ware hoogere terrassen vormen boven den Brama-kolk.

Immer hooger worden de daarachter oprijzende bergketenen: achter den Widadaren komt de donkere scherp getande kam van den Goenoeng Djambangan, het hoogste gedeelte van het Goembor-gebergte, te voorschijn en daarboven troont in volle majesteit de blanke, als glad geschuurde ■ kegeltop van den Smeroe! Van tijd tot tijd komt daaruit een wit propje te voorschijn, rond en donzig als van watten gemaakt, en helder afstekende tegen de blauwe lucht: het stijgt op en ontwikkelt zich tot eene pluim, wit en kaarsrecht omhoog staande. Al hooger en hooger, doch tevens minder donzig, minder massief wordt de pluim, terwijl zij steeds in de breedte groeit; zij tint zich lichtgrijs, grijs, donkergrijs, zij rekt zich uit tot eene vervaarlijke rookzuil, en ziet, daar onderschept haar de wind, ze raakt los van hare moeder, en als eene vormlooze grijze wolk, steeds ijler en ijler wordende, drijft zij weg, het luchtruim in.

Wend nu het oog af van dit imposante schouwspel, aangrijpender dan het uitzicht op Zwitserlands hoogste sneeuwtoppen en gletschers, en laat den blik zinken in de kloof aan uwe linkerhand, achter den Tjeinara Lawang-dam, de kloof waardoor zich eenmaal het uitbraaksel van den geweldigen vuurpoel een weg naar de vlakte baande.

Welk eene tegenstelling! Zooëven dat woeste, dreigende natuurtooneel en thans... de kalme liefelijkheid van een Tyroler berg-vallei: groen en bloeiend en stralend van vruchtbaarheid en welvaart; op den bodem eene stad van langgestrekte huizen, met stroodaken de meeste, maar sommige ook met pannen gedekt, zich vol vertrouwen nedervleiende aan den voet van twee dreigende donkere reuzen, de ontoegankelijke steile hoekpijlers Linggo en Ringgit, aan de overzijde beschermd door het geweldige heilige rund, rustend nederliggende, der Poendak Lemboe.

Door de nauwe poort, die deze beide muren openlaten, ontwaart het oog in het blauwend verschiet drie bergtoppen, terrasgewijze boven elkander, waarvan de voorste en laagste met eene rookpluim getooid 18: dit is de Lemongan, de linksche top daarachter is de Argapoera, de achterste kam is die van den Raoen. Uw blik heeft dus in oostelijke richting geheel Java's Oosthoek overschreden.

Maar ook achter u is het vergezicht niet minder ruim. Daar dringt het oog langs Kawi en Wilis door tot aan de grenzen van de Vorsten-