De brug over de Kali Padang, die den toegang tot de perceelen ontsluit, is slechts 34 palen verwijderd van de dessa Dampit, welke reeds genoemd werd in de aanteekeningen op blz. 983, r. 12 v. b., en die per as kan worden bereikt.

Boven Moelia Hardja loopt het pad naar den top van den Smeroe nog over enkele andere tot de onderneming Soepit-Oerang behoorende perceelen en dan houdt de kuituur op, zoodat dan Junghuhn weder aan 't woord kan blijven.

Blz. 999, r. 15 v. b. „Penanjaan" ten rechte Penandjaan.

Ib. r. 10 v. o. „het hoofddorp van het district Pakis" — en standplaats van den controleur der afdeeling Toempang.

Blz. 1000, r. 1. „Tenger", ten rechte Tönggër zie boven. Deze naam zal voortaan onveranderd worden gelaten.

Ib. r. 12 v. b. Hier in te voegen: „Van Goeboek-Klakoh loopt een pad „naar den Ider-Ider over de dessa Ngadas (het hoogste dorp van Java), „van daar rechts naar Ledok Amba over de kam of door de Zandzee „(Roedjak) naar Ngadisari, links over den Goenoeng Idjo, Dasar en „Moenggal naar Tosari.

„De afstand van Goeboek-Klakah tot Ngadas bedraagt 6^, vandaar „tot dén Ider-Ider-rand i| paal.

„Van Ngadas uit maakt men het gemakkelijkst den tocht naar de 3 „meren: Pani, Regoela en Dringoe, die heen en terug 4 & 5 uren, en „naar Ranoe-Koembala, welke ±10 uren eisclit, terwijl eene voortzetting „daarvan de beste wijze is om den top van den Smeroe te bezoeken".

Blz. 1001, r. 3 v. b. „rietachtige plant".

Hier moet eene vergissing hebben plaats gehad. De djënitri-pitten, waarvan rozekranzen (en kebaja-knoopen voor Chineezen, braceletten, etc.) worden gemaakt, zijn afkomstig van een fraaien boom, min of meer op een kaneelboom gelijkende, bij de botanici bekend als Elaeocarpus angustifolia BI., die op Java niet zoo heel veelvuldig in 't wild voorkomt, doch hier en daar, met name in de afdeeling Ngrowo (Kediri) om zijne vruchten wordt gecultiveerd. De uitvoer dier pitten uit Toelangagoeng moet vrij belangrijk zijn. (Volgens den houtvester Koorders worden onder den naam djënitri of ganitri ook andere Elaeocarpus-soorten begrepen, hoogst zelden ook tot andere geslachten behoorende boornen).

Mogelijk verwart Prof. Veth deze met de djali-pitten, zijnde de zaden van eene in 't wild voorkomende graansoort Djali-batoe (Coix lacryma L.), welke steenhard en van de kleur en grootte van groote