weinig nieuws. Dit kan niet bevreemden, daar hij zoöloog van beroep is en met een zoölogisch doel reisde, daarenboven volgens zijn eigen woorden (Vorwort blz-. V) slechts „eine harmlose Reiseerzahlung" wil geven. Tegen dit „harmlose" zou billijker wijze niets in te brengen zijn, indien hij er zich streng aan had gehouden. Waarom dan echter van tijd tot tijd die krasse beweringen, wier waarde de niet-Nederlandsche lezer doorgaans niet zal kunnen beoordeelen *), en die voor den Nederlandschen lezer, op zijn zachtst uitgedrukt, vreemd klinken in den mond van een zoöloog (geen staatsman of staathuishoudkundige), die slechts eenige maanden in onze koloniën vertoefde en die blijkbaar — trouwens zeer natuurlijk — alleen die literatuur raadpleegde, welke op het door hem bereisde gebied betrekking heeft. Wij zijn volstrekt niet blind voor de gebreken, die ons Indisch regeeringsstelsel aankleven, wij weten zeer goed, dat het tegenwoordige geslacht menige zonde der voorvaderen jegens de inlandsche bevolking heeft goed te maken; doch, vragen wij, is in onze Oost-Indische koloniën de toestand zooveel slechter dan in de Fransche of Engelsche, of misschien in de Spaanscne of Portugeesche ? En wat de Duitsche koloniën betreft, deze hebben nog in het geheel geen geschiedenis, en toch vallen er, zooals ons de namen Leiszt, Wehlan, Schroeder, Peters e. a. leeren kunnen, reeds feiten te constateeren, die Ktikenthal tot voorzichtigheid hadden moeten aansporen bij zijn oordeelvellingen over ons Indisch bestuur in het verleden en het heden. Ongetwijfeld hebben de ambtenaren der O. I. Compagnie zich aan ongehoorde daden schuldig gemaakt, maar men beoordeele de gebeurtenissen in verband met den geest van hun tijd, en is het dan vreemd, dat er in Insulinde op het einde der 15de en 16de eeuw gruweldaden plaats hadden, als wij lezen wat er op het einde der 19de eeuw in Duitsch Oost- en West-Afrika is voorgevallen!
Voor degenen, die Kukenthal s werk zelf niet kunnen raadplegen moeten wij het voorafgaande een weinig toelichten. In hoofstuk 3 heet het wel is waar, dat onze Indische ambtenaren in het algemeen flinke, goed voorbereide personen zijn, inaar dat ons regeeringsstelsel niet deugt, want dat dit, vooral in de Buitenbezittingen, „vollkommen im Aktenunwesen erstarrt zu sein scheint" (blz. 34). Elders wordt het in hooge mate „verknöchert" genoemd en vernemen wij, dat heele stapels akten geschreven
1) Zonder commentaar vonden wij dan ook een aantal dezer beweringen terug in een der besprekingen van het werk, n. 1. in het tijdschrift Deutsche geogr. Blatter, 1896, blz. 125 vv.