slam en Alfoeren beide laag,' hoewel de eerste nog veel lager dan de laatste; want bij de Alfoeren wordt althans het echtelijk leven rein gehouden , doch bij de Orang slam is het leven na het huwelijk even zedeloos als te voren. Ook lichamelijk gaan de laatste achteruit.
De mededeelingen omtrent de Alfoeren van Halmahera, waardoor de berichten van Willer, Van Campen, Riedel en De Clèrcq in menig punt aangevuld, gewijzigd en somtijds ook weerlegd worden, vormen wel het belangrijkste hoofdstuk van het geheele boek. De Alfoeren van dit eiland zijn in vele stammen gesplitst, die wel vele anthropologische en ethnologische trekken gemeen hebben, maar toch ook in menig punt verschillen , b. v. in taal, daar die aan de Oost- en Westkust elkander niet verstaan kunnen. Het laagst in beschaving staan de Orang Tugutil, die in het binnenland ronddolen. De overigen hebben grootendeels een gezeten leven aangenomen, hetzij in dorpen, hetzij in afzonderlijk staande hutten; de laatsten verplaatsen dikwijls hunne woonplaatsen. Oorspronkelijk droegen de Alfoeren alleen kleederen uit boomschors, die daarenboven tot een minimum beperkt waren, en hoewel tegenwoordig ook katoen dienst doet, wordt in het dagelijksche leven toch slechts een uiterst klein deel van het lichaam bedekt. In het bewerken van hout zijn zij zeer bedreven , daarentegen vertoonen zij weinig aanleg tot het bewerken van metalen. De Alfoersche ijzer- en goudsmeden van Riedel bestaan in waarheid dan ook niet. Zoo is ook de bewering van De Clercq onjuist, dat pijl en boog alleen in het distrikt Kaoe in gebruik zouden wezen. Eveneens vindt men geheel tegenstrijdige berichten bij Kükenthal en De Clercq omtrent de zorg aan de lijken besteed, hetgeen misschien daaraan toe te schrijven is, dat deze gebruiken in verschillende streken sterk van elkander afwijken. Niet minder verschillen de berichten omtrent het erfrecht bij Kükenthal, zoowel van die van Bastian (Indonesien). als van die van Riedel. De mededeelingen van den laatsten omtrent krijgstochten en wat daarmee in verband staat, bezitten nog slechts historische waarde, en Riedel's oordeel omtrent het karakter der Alfoeren wordt door niets gerechtvaardigd en is in strijd met de voorstelling door Van Campen en De Clercq ervan gegeven.
De oorspronkelijke toestanden zijn het best bewaard gebleven bij die stammen, welke nog in het binnenland rondzwerven. Bij hen heerscht nog een soort „primitief communisme", zooals b. v. uit de gemeenschappelijke maaltijden der mannen in de scibua valt af te leiden. Voor verdere bijzonderheden moeten wij naar het werk zelf verwijzen. Alleen willen wij nog de aandacht vestigen op het groote verschil, dat volgens