gids deden mij volharden tot den einde, dat is tot den top, waar êen hotel 's zomers gastvrijheid biedt, maar dat nog niet gereed was om iemand behoorlijk te ontvangen; 't was een dag en nacht van kolossale vermoeienis en ontberingen, maar een zeldzaam genot was de waarneming van het winterlijk boschleven, met name ook van de herten, waarvan wij een roedel van wel vijftig stuks uit hun leger opjoegen, een gekraak en geluid veroorzakende mij nog steeds in herinnering blijvende als het geloei van een ontzaglijken storm, geaccompagneerd door donderslagen en te pletter slaande stammen.
Duitschland heeft niet alleen veel maar ook velerlei geleerden, met meerderen kwam ik in aanraking, met enkelen geraakte ik op vriendschappelijken voet en verwonderde mij dikwerf hoe strenge wetenschap met jolige geaardheid of met hoffelijk salonverkeer hand aan hand gaat. De schalksche A. Kirchhoff verbergt al zijn weten achter vroolijke scherts, de fijnbeschaafde Von Richthofen laat geen hoekje van zijne groote geleerdheid luchten, als zij in een gezelligen kring verkeeren. Maar eensklaps verandert alles, wanneer zij geroepen worden eene opvatting te weêrleggen of eene stelling te verdedigen. Geheel anders is weder die Weener hoogleeraar Penck, die op zijne wetenschappelijke uitstapjes nogal eens vergezeld is van zijne beschaafde vrouw en gaarne het nuttige met het aangename vereenigt, of de zoo hoogst gezellige, bereids overleden Hochstatter, die volkomen zijne rechte geaardheid toonde door eene in Weenen grootgebrachte Parisienne tot vrouw te nemen. Echt professoraal — hoe humaan ook — treden Wagner, Supan en Neumayer voor ons op, maar hoe leerrijk is hun onderhoud. En zoo zou ik voort kunnen gaan, want ik zag de meesten in hun kracht op congressen en feestmaaltijden, waar ik als afgevaardigde uit Nederland doorgaans eene uitgezochte plaats vond aangewezen, zoodat ik er van zeer nabij kon kennismaken met den overweldigend knappen anthropoloog Bastian, die overal was en alles zag en onthield, den geestvollen en onvermoeiden Nachtigall of den werkzamen R. Andree.
En welken indruk maakte ik? — Dat kan ik althans van een mijner uitstapjes mededeelen, toen ik een jongmensch tot reiscompagnon had en hem op de zittingen en feestmalen mocht introduceeren: „die Hollanders zijn toch steenrijk, want zelfs op congressen brengen zij een secretaris mede", hoorde ik rondom mij mompelen.
J. K.