deervertrek van den hoofdman, omgeven door eene kostbare verzameling kaarten en boeken van alle zijden toestroomend. Ruim dertig jaar later vond ik de inrichting nog bijna op denzelfden leest geschoeid, al was alles voorspoedig gegroeid en derhalve krachtig uitgezet; het best behandeld waren de. zoogenaamde Coloradokevertjes, gelijk men het heirleger meisjes betitelt dat het uit de hand kleuren beoefent en een buitengewoon goed verlicht gebouw noodig heeft. Bij mijn eerste bezoek was Hellfarth de man, die de kopergravure op steen overbracht en dit mijns inziens kostelijk goed deed.

„Spaar uwe loftuiting", werd mij gezegd, „want hij krijgt en verdient nog dikwerf knorren van ons''. Wie is er trouwens volmaakt? en toch werd dit aan deze Anstalt gevergd.

Gelukkig kreeg hij in mijn bijzijn toch nog een bijzonder prijsje daar hij pas de griseertinten had uitgevonden, die thans zoo algemeen worden toegepast. — De beroemdste kartograaf van onzen tijd, de bescheiden Vogel, begon toen zijne carrière bij Perthes, maar arbeidde reeds even zorgvuldig als hij thans nog doet; de ontwikkelde graveerkunst doet tegenwoordig zijn smaakvol werk beter uitkomen. Ieder kaartenteekenaar moest eigenlijk eerst bij hem een kijkje nemen om van hem te vernemen , dat men niets aan de fantaisie van den graveur moet overlaten, maar dat de teekening juist zóó moet wezen als men het gedrukte blad wenscht, wil men werkelijk slagen.

Ik deed slechts een paar grepen uit het vele waargenomene en keer weêr terug tot de werkkamer van den gezelligen, eenvoudigen en zoo bekwamen Doctor, dien ik veel later nadat ik hem meermalen ontmoet had, bijna niet herkende toen hij op een officieel feest, bedekt met ruim twee dozijn ridderorden, voor mij stond. Aan zijne aansporing om bijdragen voor de Mittheilungen te leveren, heb ik werkelijk enkele malen voldaan, maar ik was gelukkig vrij spoedig zoo slim op te merken dat ik de hooge vlucht, welke de aardrijkskundige wetenschap in de laatste dertig of veertig jaren nam, zelfs niet van verre kon bijhouden.

Ik zie mijzelf nog, in een kales gezeten, met het lieflijkst lenteweder Gotha verlaten, om naar den voet van den vriendelijken Inselberg te ijlen, ten einde van diens top het schoonste panorama van het Thtiringerwald te bewonderen. Maar wat bleek die vriendelijke berg onvriendelijke buien te hebben; de tocht duurde driemaal langer dan gewoonlijk, zoo vol lagen alle holle wegen en valleien langs de helling met saamgepakte, het smeltpunt naderende sneeuw; eene zomerreis door de Toendra's in Lapland kan niet lastiger wezen, doch de opwekkingen van den