lijk'op weg en zag ik een man op het pakijs, ten Zuid-Oosten van Kaap Flora; verder weg ontdekte ik een tweede.

Ik vuurde eenige malen om hunne aandacht te trekken en na een wandeling van een uur hadden wij elkander bereikt. Daar de man op ski's was vermoedde ik, dat hij een Noor was, misschien een walrusjager, die door het eene of andere ongeluk hier verdwaald was.

Toen ik nog naderbij kwam, zag ik dat de man, van het hoofd tot de voeten, zoo zwart was als een stoker. Zijn kleeren waren bedekt met vet; het was duidelijk, dat die man in den laatsten tijd een zonderling leven geleid had. Ik ging op hem toe en wij drukten elkaar hartelijk de hand, daarna ontspon zich het volgende gesprek:

Jackson: Het is mij een genoegen u te ontmoeten.

Nansen: Mij eveneens.

Jackson: Hebt u een schip hier in de buurt?

Nansen: Neen, mijn schip is hier niet.

Jackson: Hoe sterk zijt gij hier?

Nansen: Ik heb daar ginds nog een kameraad.

Gedurende dit gesprek had ik hem steeds in het gelaat gezien en, in spijt van zijn lang zwart haar en de zwart berookte huid, meende ik in hem Nansen te herkennen, dien ik in Londen gekend had. „Zijt gij niet Nansen?" riep ik uit. <<Ja!" antwoordde hij, „ik ben Nansen."

„Bij den hemel," hernam ik, „het doet mij een onuitsprekelijk genoegen u te ontmoeten."

Toen drukten wij elkaar nog eens de hand.

„Dank u," zei Nansen, „zeer vriendelijk van u."

De heer Harry Fischer, de botanicus van de expeditie van den heer Jackson, heeft het volgende verhaal gegeven van de ontmoeting met den koenen Noordpoolreiziger. Den 17den Juni hadden wij juist gegeten te Hunsword, hoofdkwartier van Kaap Flora, en wij zaten allen rondom de zware houten tafel.

Het was een sombere, rustige dag en met lachen, praten en rooken verdreven wij den tijd. Plotseling stak de heer Armitage, onze astronoom, die van het observatorium kwam, het hoofd om het hoekje van de deur, en riep: „Met hoevelen ben jelui hier? Ik zie een man op het ijs."

Wij zagen rond en vonden dat allen present waren. Toen werden wij een beetje opgewonden en vroegen ons af, wie die vreemdeling kon zijn. De heer Jackson sprong eensklaps op en riep: „Ik ga eens kijken, wat het ook mag zijn." Hij ging de deur uit.

De rest ging zoeken naar telescopen en kijkers en eenigen klommen op de rots om te zien wie die nieuweling mocht zijn. Een twintig minuten later schoot het ons te binnen dat het Nansen kon zijn. De heer Armitage en ik, die goede kijkers hadden, spraken het eerst het vermoeden uit, dat het Nansen moest wezen.

Jackson en de man op wien hij afging, geleken twee stippen. Zij gesticuleerden heftig en spoedig hadden zij elkaar bereikt en schenen zij te spreken. Wij sloegen den vreemdeling nauwkeurig gade en hoe meer wij dat deden hoe meer wij overtuigd waren, dat hij de noorsche ontdekkingsreiziger was.

De laatste had een geweer in de eene en een bamboesstok in de andere hand. Hij droeg „ski's" en sprong met groote behendigheid van de eene ijshoop op de andere.