der meren, waarbij hij de verschillende theorieën betreffende het ontstaan der meren bespreekt, waarna hij dan een paar bladzijden wijdt aan de moerassen en de venen. Hoe verdienstelijk een en ander ook moge zijn, het valt niet te ontkennen dat de schrijver hier wel wat beknopt is, ook in zijne litteratuur-opgaven. Over het onderzoek der meren gedurende de laatste jaren wordt niets anders gezegd dan dat het tegenwoordig „in erfreulichem Aufschwunge begriffen" is; maar het blijkt niet waarin die „Aufschwung" bestaat en wie zich daarbij het meest verdienstelijk hebben gemaakt. Men leze bijv. maar eens de voordracht van E. Graf Zeppelin over het onderzoek der Bodensee *) of van E. Richter over de temperatuur der Alpen-meren 2) en men zal inzien dat de namen dier schrijvers wel door Supan genoemd hadden mogen worden. En wat de moerassen en venen aangaat, daarbij wordt weer volstrekt niet gesproken over hetgeen in ons land voor het onderzoek daarvan verricht is.

Bij het hoofdstuk over de horizontale geleding behoef ik hier niet stil te staan, want vooreerst heb ik daarover reeds het een en ander gezegd, bij de bespreking der kusten, en ten andere kan ik daaromtrent verwijzen naar mijn vorig overzicht.

Het laatste gedeelte van het werk is gewijd aan de behandeling der geographische verbreiding van planten en dieren. Het behoeft wel niet gezegd te worden dat ook dit hoofdstuk, in vergelijking met de eerste uitgave, belangrijk is omgewerkt en uitgebreid, overeenkomstig de vorderingen , welke in de laatste jaren op dat gebied zijn gemaakt en de talrijke publicaties die er over zijn verschreven.

Hoe zou men het tegenwoordige standpunt der physische geographie ten slotte in het kort kunnen aangeven? Er is geen twijfel aan dat die wetenschap in de laatste tientallen van jaren, tengevolge van den grooten vooruitgang der natuurwetenschappen in het algemeen, aan diepte en grondigheid veel heeft gewonnen en dat daarmede de moeielijkheid harer beoefening in hooge mate is toegenomen. Hij die de physische gesteldheid onzer woonplaats de aarde wil leeren kennen moet zich toeleggen op de studie van minstens vier afzonderlijke vakken van wetenschap: i°. oceanographie, 20. meteorologie en klimatologie, 30. geologie en 40. de verspreiding van planten en dieren. Dat tegenwoordig niemand in ieder dier vakken zelfstandig onderzoeker is of kan zijn mag wel als

1) Verh. des IX Geogr. Tages p. 198.

2) Ibid. p. 189.