wordt. De oorspronkelijke tafellanden bestaan uit vaste oudere gesteentelagen, zooals bijv. de oude zandsteen-vormingen in Afrika, de Sahara tafel, de palaeozoïsche tafel in Noord-Amerika, van af de Alleghanies tot voorbij de Mississippi. De lavadekken, aan de Columbia en de Snakeriver, de „trapp" in Dekan vormen, wat den oorsprong aangaat, eene andere soort van vlakland (Uebergusztafeln). Tusschen Vogezen en Schwarzwald heeft men de bekende inzinking, waar de Boven-Rijnsche laagvlakte is ontstaan door de vaste stoffen, die er in den mioceen- en den plioceentijd werden afgezet, toen er een groot zoetwatermeer was, terwijl de Rijn er tijdens het diluviale tijdperk, zijne sedimenten aanvoerde. Zoo is die laagvlakte eene „landinzinking in het schollen-land" geworden. De hoogvlakten in de Andes zijn opgevulde meerbekkens in geplooid land (Faltenland). Peripherische laagvlakten zijn bijv. de VoorIndische en de Po-vlakte; zij liggen aan den omtrek der continenten en zijn, geologisch gesproken, jonge vormingen. Dat geldt ook van den vlakten der laatste categorie, die door aanspoeling of strandverschuiving zijn ontstaan en waarvan wij den ondergrond niet kennen, bijv. de breede kustvlakte in de Vereenigde Staten langs den Atlantischen Oceaan en de Golf van Mexico.
Indien men zich eens een denkbeeld wil vormen van het verschil in opvatting der physische geographie tusschen nu en een twintigtal jaren geleden, vergelijke men de zuiver genetische behandeling der vlakten door Supan, met die van Reclus in „La Terre" (Dl. I, p. 91 vlg.).
De vooruitgang is hier lang niet zoo in het oog vallend als bij de oceanographie; in sommige opzichten is zij, op zijn minst, twijfelachtig.
Gesteld dat iemand eene reis wilde doen door de groote laagvlakten der aarde en zich vooraf op de hoogte wilde stellen van haar voorkomen dan zou hij stellig meer hebben aan Reclus' beschrijving. Het moge uit een geologisch oogpunt nog zoo belangrijk zijn te weten dat de vlakte van Donau en Theiss een oude meerbodem is, geographisch wil men, behalve die bijzonderheid, welke Reclus trouwens ook mededeelt, nog wel iets meer vernemen omtrent het voorkomen der hongaarsche poesta en hare beteekenis voor de menschen die er wonen. Penck maakt de opmerking ') dat Reclus' uitvoerige beschrijvingen zich niet bepalen tot de vlakten, maar ook de steppen en woestijnen omvatten, en dus niet uitsluitend tot onderwerp hebben de hoogte en de helling van den bodem zelf, maar ook den plantengroei. Maar eigenlijk is het zuiver geo-
1) Morphologle, Dl. II, p. 23.