reeds werd gezegd. De rivieren in dat land onderscheiden zich door hunne geringe bevaarbaarheid, hunne afwisselende waterstanden, hunne verwoestende overstroomingen. Daarom had Supan wel enkele woorden kunnen wijden aan hetgeen in dat land gedaan is, om daarin verbetering te brengen, zoowel ten behoeve der scheepvaart, door het graven van kanalen langs de rivieren, als met het doel om de rivieren zelve beter bevaarbaar te maken en overstroomingen te voorkomen. In dat laatste opzicht hadden Fargue's onderzoekingen vermeld kunnen zijn *) en wat het eerste betreft verwijs ik naar H. Keller's belangrijk opstel: Die Wasserstrassen Frankreichs 2). Het komt mij, in betrekking tot de eerste der boven door mij gestelde vragen, voor dat men in een leerboek der physische geographie vooral den nadruk moet leggen op de beteekenis der physische verschijnselen in betrekking tot den mensch, dus uit een anthropo-geographisch standpunt beschouwd.
Doet men zulks niet, maar beweegt men zich te veel op physisch en theoretisch gebied dan verzeilt men noodzakelijkerwijze op de klip van onvolledigheid en zelfs van oppervlakkigheid. Physische geographie is een vak van onderwijs; zoodra men haar volkomen wetenschappelijk en grondig wil behandelen, deugt zij niet meer voor een leerboek, maar lost zij zich op in verschillende wetenschappen. In die overtuiging ben ik niet veranderd sinds ik voor eenige jaren mijn opstel daarover schreef3), en de lezing en bestudeering van een der beste werken over physische geographie die er bestaan, nl. dat van Prof. Supan, heeft mij daarin versterkt.
Laat ons nog even stilstaan bij de rivieren. De delta's worden behandeld zooals in de eerste uitgave, d. w. z. over het geheel naar het bekende werk van R. Credner. Dit hoofdstuk blijft altijd belangrijk, zoowel uit een zuiver geographisch oogpunt, als wegens de vele onopgeloste raadsels die zich daarbij nog altijd voordoen. Het schijnt wel dat de verschijnselen in het mondingsgebied der rivieren van zeer samengestelden aard zijn en dat de werking van zeer vele factoren, al naar gelang sommige meer of minder beteekenis hebben, tot de meest uiteenloopende resultaten leidt. Men kan niet zeggen dat er één factor is, die alleen
1) Penck noemt die wel in zijne Morphologie.
2) Pet. Mitt. 1881, p. 401 en 449, met kaart n°. 19. Supan noemt wel een Keiler, maar dat is een andere, die in denzelfden jaargang, p. 329 een opstel heeft geschreven over eene natuurlijke brug in Umbria.
3) TAG. 1887, Dl. III, M. U. A. p. 374 vlg.