zwaar voort dat de samensteller van een leerboek der physische geographie ondervindt, wanneer hij, zooals Supan op vele plaatsen doet, de meeningen tegenover elkander stelt (en dat nog wel zeer beknopt) en dieper tracht door te dringen in de oorzaak en den samenhang der verschijnselen , op grond dat wij nu eenmaal het inzicht daarin niet kunnen ontberen. En het eind van de zaak is toch dat de lezer zich een onvolledig of zelfs onjuist denkbeeld van de zaak maakt en dat het onderwerp niet anders dan vluchtig behandeld kan worden.

Om dat alles duidelijk in te zien leze men eens aandachtig de voordracht over „de vaardiepte onzer rivieren", welke, ter gelegenheid van het vijfde nederlandsch natuur- en geneeskundig congres, gehouden werd door den heer R. P. J. Tutein Nolthenius, ingenieur bij den Rijks-Waterstaat. Daar is de vakman aan het woord en door hem leert men de groote moeielijkheden kennen, welke verbonden zijn aan de bestudeering van de verplaatsing der vaste stoffen in de rivieren en de gevolgen welke zij heeft met betrekking tot de breedte en de diepte. Hij begint met te herinneren aan de waarnemingen in 1874 gedaan met eene kunstmatig aangelegde rivier, door den franschen waterstaats-ingenieur Fargue, die reeds in 1868 de aandacht gevestigd had op het feit „dat de breedte „der rivieren plaatselijk wisselt, in verband met het meer of minder „bochtig zijn van haren loop".

Het was in ons land de hoofdingenieur Yan Diesen, van wien „de „krachtige stoot uitging tot toepassing der denkbeelden van Fargue op „onze rivieren."

Daarna vermeldt de heer Nolthenius de resultaten zijner eigene onderzoekingen betreffende de verhouding tusschen breedte en diepte onzer bovenrivieren, in verband ook met de kromming. Hij formuleert de door hem gevondene wetten aldus: De gemiddelde diepte in eenig profiel is uitsluitend afhankelijk van de breedte der rivier. En: Het verschil tusschen de grootste diepte in eenig profiel en de gemiddelde diepte in dat profiel is uitsluitend afhankelijk van de kromming der rivier.

Wij zijn, met de vermelding van de genoemde voordracht, gekomen tot een onderwerp dat Prof. Supan iets vroeger in zijn werk behandelt, hoewel beknopt en in hoofdzaak overeenkomstig de eerste uitgave. Over het geheel kan men niet zeggen dat hij de rivieren uitvoerig bespreekt en zelfs zijne litteratuur-opgave over dat onderwerp is beknopt. Hij zegt nl. dat de rivieren het uitvoerigst behandeld worden in hydrotechnische werken en noemt dan Hagen's Handbuch der Wasserbaukunst 1871, alsmede het werk van Franzius en Sonne, Wasserbau, 1884. Twee vragen doen