strekt niet meer getwijfeld. Verder wijst hij op den eigenaardigen vorm van het lengte-profiel, zooals het op den duur door elke rivier, onder de werking van erosie en water-afvoer, ontstaat; waarbij ook op Philippson's onderzoekingen wordt gewezen, met wien de schrijver het trouwens niet geheel eens is. Supan nl. is van meening dat de gedaante der kromme lijn van het lengte-profiel bepaald wordt door de hoogte-ligging van twee vaste punten, nl. den oorsprong der rivier en de monding, in de onderstelling dat de hoogte dier punten overigens geen verandering ondergaat. Volgens Philippson is het hoogte-verschil dier punten van geen belang en wordt de vorm der kromme lijn alleen bepaald door de water-massa, zoodat haar bovenste eindpunt niet altijd samenvalt met de waterscheiding, maar nu eens hooger dan weer lager komt te liggen. Verder heeft Philippson die kromme lijn, waar op alle punten de kracht van het water even groot is, de erosie-terminante genoemd, daar hij veronderstelt dat, wanneer de kromme lijn dien vorm heeft verkregen, de erosie zoo goed als geheel ophoudt '). Daarentegen heeft Penck er op gewezen, dat, zooals de ervaring leert, rivieren met een verhang van minder dan i/, pro mille2) „verbazende zandmassa's vervoeren en dikwijls groote gaten in de bedding doen ontstaan". ,,De erosie houdt, volgens hem, eerst dan op wanneer het water zich zoo traag voortbeweegt dat het niet meer de fijnste deeltjes kan verplaatsen, die in den loop des tijds, door het samenwerken der verschillende krachten, van den bodem losraken."

Men ziet daaruit dat in betrekking tot dat onderwerp nog al verschil van inzicht en onzekerheid is. Maar het mag niet verzwegen worden dat Supan's uiteenzetting, doordat zij zoo beknopt is, ook aan duidelijkheid te wenschen overlaat. Men moet bijv. Philippson's artikel in zijn geheel gelezen hebben om te begrijpen, wat er bedoeld wordt met de uitdrukking dat het bovenste eindpunt der erosie-terminante soms onder en soms boven de waterscheiding kan liggen; het is eenvoudig eene theoretische uiteenzetting, waarbij de oorspronkelijke helling van een land, dat verondersteld wordt zich plotseling uit de zee te verheffen, in doorsnede wordt voorgesteld door eene schuin afloopende rechte lijn, welke wordt vergeleken met de kromme lijn, die als eindresultaat der erodeerende werking eener rivier zal ontstaan. Bovendien is het niet zoozeer de wa-

1) Men kan dat alles veel uitvoeriger, en daardoor ook duidelijker, vinden in Pet. Mitt. 1886, in Philippson's opstel: Ein Beitrag zur Erosionstheorie.

2) Bij Supan staat (p. 383) ^ percent, maar dat is eene fout (Vgl. Verh. d. VIII Peutsch. Geogr. Tages p. 96.)