waarin die onderwerpen slechts als onderdeel worden behandeld, bijv. Prof. Euting's beschrijving der zandwoestijnen in Arabië'), Przjewalski's mededeelingen over de werking van den wind, in het verslag zijner vierde reis door Centraal-Azië, Richthofen's uiteenzettingen betreffende löss-vorming in zijn werk over China, enz. Ook in Noord-Amerika, met name in de droge gebieden ten W. der Rocky Mountains, is de erodeerende werking van den wind bestudeerd, en evenzoo die van het water 2).

De laatstgenoemde, de erosie door het water, brengt ons op een onderwerp, dat tot de lastigste behoort op het uitgebreide gebied der physische geographie, nl. het ontstaan en de vorming der dalen. Wanneer Prof. Supan zegt: „wir können nun einmal des geistigen Bandes nicht entbehren, das die beobachteten Thatsachen zusammenhalt", dan is daar, theoretisch gesproken, niets tegen in te brengen. En toch leveren zulke, men kan wel zeggen, volkomen geologische onderwerpen groote moeielijkheden op bij de praktische toepassing op geographische studiën Daarbij komt de reeds zoo dikwijls besprokene vraag met vernieuwde kracht op den voorgrond: waar is eigenlijk de grens tusschen geographie en geologie ?

Laat ons eens nagaan, wat er zoo al te pas komt bij de beschouwing der dalen. Vooreerst de dalen zelve als natuurvormen, de definitie van wat eigenlijk een dal is, het ontstaan van dalen en de talrijke, ten deele zeer uiteenloopende inzichten en theorieën daarover, de vraag hoe bijv. de zoogenaamde doorgangsdalen ontstaan zijn, waarover niet minder dan negen theorieën bestaan 3), verder de belangrijke onderscheiding tusschen lengte- en dwarsdalen (waarbij nog weer een orographisch en een geologisch standpunt kan worden ingenomen), de lastige kwestie der waterscheidingen , bij het begin der dalen en in de dalen zelve, de invloed van het water op de vorming der dalen en omgekeerd de invloed van den bodem en de dalwanden op den loop der rivieren. Al die zaken worden in een werk over physische geographie besproken, maar wanneer de geograaf zich daar nu goed ingewerkt heeft, komt voor hem de vraag

1) In eene voordracht, gehouden voor de Ges. f. Erdk. te Berlijn; vlg. TAG. Dl. III, 1886, V. en M., p. 630 en Mitt. K. K. Geogr. Ges. in Wien, 1886, n°. 10.

2) Vgl. Neumayr, Erdgeschichte 1887, Dl. I, p. 410 vlg. Supan verwijst ook naar Dutton's Physical Geology of the Grand Caflon District, vooral naar de afbeeldingen daarin.

3) Zie in mijn vorig overzicht over Hilbers artikel, p. 78, alsmede Penck, Morphologie II, p. 97 vlg.