teratuur daarover verwezen en worden ook Lorié's onderzoekingen omtrent de vorming van buiten- en binnenduinen vermeld (II, p. 48). Wanneer men Prof. Supan's hoofdstuk over de werking van den wind (p. 408—415) heeft gelezen, zal men als van zelf er toe komen, ook eens een ander werk na te slaan, want het onderwerp wordt er maar beknopt in behandeld en, zoowel in het ontstaan en de verplaatsing van het zand als in de vorming der duinen is nog menig onopgehelderd vraagpunt; ook is de litteratuur erover veel uitgebreider dan men uit Supan's opgave daaromtrent zou afleiden. Daarmede is volstrekt niet bedoeld , eene aanmerking te maken, want vooreerst moet in een leerboek eene zekere beknoptheid betracht worden, ten tweede behoeft men de verdienste van een werk niet uitsluitend te zoeken in de volledigheid der litteratuur-opgaven, want deze geeft nog volstrekt geen waarborgen voor juist inzicht en leidt tot de samenstelling van uitvoerige werken, die niet gelezen maar nageslagen worden. Wie dus meer zal willen weten over het ontstaan der zoogenaamde „barchanen" dan Supan er van zegt, zal bijv. Moesjketof's geologische beschrijving van Toeran opslaan, of de vertaling van het op de barchanen betrekking hebbende gedeelte van zijn later werk: Physische geologie., door Merena tevens zal de lezing van dat hoofdstuk een inzicht geven in de beteek-enis der zandstuivingen, die van zoo groot belang zijn met het oog op de bewoonbaarheid der landen , zoodat zij zelfs in ons klein land, met zijn vochtig zeeklimaat, eene zekere beteekenis hebben 2). Zittel geeft ons, in zijne beschrijving der Libysche woestijn, een duidelijk beeld der werking van de verweering en den wind op de gesteenten en op het ontstaan der verschillende soorten van duinen 3), alsmede van de vormen die de rotsbodem der woestijn, onder den invloed dier werkingen, aanneemt (hammada, serir, enz.).

Bovenstaande voorbeelden zullen voldoende zijn om te doen inzien hoezeer het verschijnsel van verweering, denudatie en transport in de binnenlanden der continenten, gedurende de laatste vijf en twintig jaren bestudeerd is geworden. Zij zouden nog met vele andere te vermeerderen zijn, vooral wanneer men daarbij acht wilde geven op die werken,

1) D. Rundsch. f. G. n. St. XII, 1890, p. 147.

2) Ook daarover zijn in de laatste jaren belangrijke onderzoekingen ingesteld door Dr. J. Lorie'. Zie o. a. Handelingen van het 5de Nederl. Nat. en Geneesk. Congres, p 539.

3) Vgl. Chavanne, Afrika im Lichte unserer Tage. 1881, p. 41 vlg.