makkelijk wordt gemaakt, maar dat toch, —het moge van het ware niet te zeer verschillen, — niet physiologisch is vastgesteld.
De phaenologie verkreeg eerst een meer wetenschappelijk karakter, toen zij, niet meer berekeningen van temperatuursommen (die de ontwikkeling van het plantenleven uitsluitend heeten te beheerschen) op den voorgrond stellende, verband zocht tusschen eene zoo nauwkeurig mogelijke statistiek der phasen in het plantenleven en het klimaat in 't algemeen. Laat ik nog eenigszins uitvoeriger uitdrukken, wat ik bedoel. De phaenologie kreeg een meer wetenschappelijk karakter, toen zij, uitgaande van den waargenomen toestand, dus beginnende met eene eenvoudige beschrijving en het opmaken van eene statistiek, onafhankelijk werkte van de klimatologie, maar, zich daarbij bewust van de waarheid, dat in de ontwikkelingsphasen der plantenwereld aanschouwelijk wordt voorgesteld de gezamenlijke werking van de eigenschappen der planten en van klimaat en bodem, overging tot het maken van vergelijkingen in phaenologisch opzicht tusschen verschillende streken en eindelijk de phaenologische verschijnselen aan de hand van klimatologische en geographische factoren trachtte te verklaren. Zoodoende werd zij een verbindend lid tusschen de leer van het klimaat en de biologische verschijnselen in de plantenwereld, alzoo een onderdeel van de geographie. Dat zij dit steeds meer werd, is in de eerste plaats te danken aan de onvermoeide werkzaamheid van Egon Ihne, die, voortgekomen uit de Giesensche school van Hermann Hoffmann, tegenwoordig in het centrum staat van de phaenologie.
Uitgaande van waarnemingen volgens een vast voorschrift, — tegenwoordig vrij algemeen dat van Hoffmann-Ihne, — vóór alles zoo nauwkeurig mogelijk en jaar op jaar verricht op vele stations, komt.men steeds meer tot de kennis van den gemiddelden, den normalen toestand. Men kan reeds spreken, — althans voor Europa, — van phaenologische jaargetijden, die voor de geographie in vele opzichten zeker niet van minder belang zijn dan de astronomische1); men ontdekt het verband tusschen de geographische breedte, de geographische lengte en de hoogte boven den zeespiegel ter eener en de ontwikkelingsphasen van het plantenleven ter anderer zijde; men stelt eindelijk de tijdsorde, waarin zich die ontwikkelingsphasen vertoonen, cartographisch voor. In zooverre mag alzoo
1) Men zie, wat J. Kuyper daaromtrent schreef in Tijdsehr. v. h. Kon. Nederl. Aardr. Genootsch., 24e Ser., dl. XII, p. 513 vlg.
23