Vorstellung fallen gelassen werden, dass die ftlr eine Pflanzenphase an einem Orte ermittelten Warmesummen ein Mass ftlr die Warmemenge geben, die diese Pflanzenphase braucht, sondern ein Mass daftlr, was ihr von Warme an dem betreffenden Ort zur Verftlgung steht, dem sie sich angepasst hat. Es ist also nicht das Verhaltniss von Ursache und Wirkung, sondern das der Akkomodation, das zwischen Warmesummen und Vegetationsphasen herrscht, und es kommt nun darauf an, weiter festzustellen, ob von unseren Temperatur-messungen die Warmesummen ein geeignetes Mass sind, die Anpassungen widerzuspiegeln"'). Drude spreekt ongeveer dezelfde gedachte uit in zijne „Pflanzengeographie". Beiden willen de thermische constanten voor eene zelfde plantensoort op verschillende plaatsen met elkander zien vergeleken, waarbij zich, wanneer het klimaat voor beide verschilt, zeer stellig verschillen zullen vertoonen, die licht kunnen verspreiden over de „Anpassungsfahigkeit" van de plantensoort aan het verschillende klimaat. Ook kan de „Anpassungsfahigkeit" van verschillende planten aan hetzelfde klimaat aan de hand van dergelijke gegevens worden bestudeerd. In dezen geest publiceerde Linsser reeds in 1867 onderzoekingen2). Deze kwam tot den volgenden regel: „de bij dezelfde phasen op twee verschillende plaatsen behoorende temperatuursornmen boven o° zijn evenredig met de sommen van alle positieve temperaturen in beide plaatsen"; of ook: „elke plant bezit de eigenschap haren levensloop zoo in te richten, als de temperatuursom van hare groeiplaats dat eischt en zooals haar voorgeslacht door de omstandigheden , waaronder dit verkeerde, dat heeft geleerd, terwijl individuen van dezelfde soort op verschillende plaatsen voor dezelfde ontwikkelingsphasen gelijke breukdeelen noodig hebben van de temperatuursornmen , waaraan zij gewend zijn geraakt". ■— Linsser's tweede opstel geeft den grondslag aan voor de afhankelijkheid van de neerslagen in regenrijke en regenarme klimaten.
Linsser's onderzoekingen en zijne theorieën zijn over 't geheel zeer gunstig ontvangen. Er kan hier niet verder over worden gesproken, maar toch kan ik niet onopgemerkt laten, dat ook hij daarbij uitgaat van één zelfde aangenomen nulpunt, waardoor wel de onderlinge vergelijking ge-
1) E. Ihne, Phanologische oder thermische Konstanten (Das Wetter, Meteorologische Monatschrift, 1895, Heft 2).
2) Linsser, Die periodischen Erscheinnngen des Pflanzenlebens (Mém. de 1'Acade'mie des sciences de St. Pétersb. VII. Ser., XI Bd., n°. 7; XIII Bd., n°. 8. 1867 en 1869).