de gesteldheid van den bodem naar de physische hoedanigheden en de chemische samenstelling. Dan nog de subjectieve eigenaardigheden van de plant: de individueele aard en de ouderdom van het waargenomen exemplaar. Het is zeer moeilijk met al deze factoren bij phaenologische waarnemingen rekening te houden, en een stelsel van waarneming naar zijne eischen ingericht, waarbij natuurlijk op vele plaatsen moet worden geobserveerd, is eenvoudig onuitvoerbaar. Welken arbeid alleen reeds het bestudeeren van den invloed van de temperatuur en het licht op de levensverschijnselen der planten kost en hoe veel op dat gebied nog te doen blijft, mogen b. v. de onderzoekingen van Hugo de Vries '), Hult 2), Schübeler 3), Krasan 4) leeren. Is het nu te verwonderen, dat de phaenologie uit al die factoren er een, maar dan ook zeer zeker den belangrijksten, n. 1. de temperatuur, heeft genomen, om het verband tusschen deze en de levensverschijnselen der planten na te gaan? Zeer zeker niet. Maar het gevaar lag nabij, dat aan de warmte te veel invloed werd toegeschreven en dat kunstmatige stelsels werden uitgedacht, om dien invloed te formuleeren, vóórdat de physiologie er in was geslaagd voldoend licht te ontsteken. Men kwam tot de leer der „warmte-" of beter die der „temperatuur-sommen".
Zooals reeds werd opgemerkt, vond de leer der temperatuur-sommen reeds in 1784 een' beoefenaar in Rosenthal (pag. 317). Fritsch en Martins noemen, volgens Gtlnther 5) beiden Réaumur (gestorven 1757) als den eersten geleerde, die de berekening van temperatuursommen zou hebben aanbevolen.
Bij de leer van de temperatuursommen werd uitgegaan van de volgende onderstelling: voor de normale ontwikkeling van eene zekere plant is, ter bereiking van eene zekere phase in haar leven (ontplooiing van het blad, ontluiking der bloem, rijp worden der vrucht), eene zekere hoeveelheid warmte noodig; waar die warmte-hoeveelheid niet ten volle wordt geschonken, zullen öf die planten niet kunnen groeien, èf ze zullen het een of ander stadium (b. v. het rijpen der vrucht, als de dadel-
1) Hugo de Vries, De invloed der temperatuur op de levensverschijnselen der planten, 1870.
2) Hult, Recherches sur les phe'nomènes périodiques des plantes, 1871.
3) Schübeler, Die Pflanzenwelt Norwegens, 1875.
4) Krasan, Ueber den kombinierten Einfluss der Warme und des Lichtes auf die Dauer der jahrlichen Periode bei den Pflanzen (Botan. Jahrbücher für Systematik, Pflanzengeschichte u. Pflanzengeographie 111).
5) S. Günther, Die Fhanologie, p. 22.