Onder het hoofd «Sumatra. Westkust" worden omtrent Si Maloer de volgende mededeelingen gedaan, door den luitenant ter zee der Jste klasse J. P. van Rossom, Commandant van H. M. „Benkoelen".
Het eiland Si Maloer of Oe, kortweg Poelau geheeten door de bewoners, Poelau Oe door de Atjehers, ligt ongeveer tusschen 2° 20' en 2° 50' N. Br. en 95° 47' 96° 31' O. L. en alzoo 60 zeemijlen verwijderd van de kust van Sumatra. De strekking is nagenoeg evenwijdig aan die kust en in deze richting heeft het eiland een lengte van 44 zeemijlen, terwijl de breedte varieert tusschen 14 en 6 zeemijlen.
Het eiland is heuvelachtig; de hoogste top bereikt een hoogte van 1770 voet. Een aantal kleine riviertjes vinden in de vele baaien van het eiland den weg naar zee. Slechts enkele zijn voor sloepen bevaarbaar, vooral wegens de moeielijkheid aan het binnenkomen verbonden.
I)e kusten zijn veelal rotsachtig en is het eiland omgeven door een aantal riffen met diepten van 3 vm. en minder, waaromheen zich een steenachtige bodem uitstrekt somtijds tot op aanzienlijken afstand en met meerdere, maar zeer afwisselende diepten van 3 tot 12 vm. Ook vindt men koraalriffen, maar door den steenachtigen bodem in de onmiddellijke nabijheid blijkt dat ook hier die koraal op een steengrond rust.
Het eiland is omringd door een aantal groote en kleine eilandjes, eveneens rustende op een steenachtigen bodem, zooals uit de riffen, welke die eilanden omzoomen, blijken kan.
Van Mei tot December zijn de kusten van Si Maloer, in het bijzonder de Z.-, W.- en O.-kust, veelal ongenaakbaar. Nagenoeg overal staat de branding dan hoog op de kust en de ondiepten, zelfs die met niet minder water dan 5 vm., zijn reeds op grooten afstand door de branding te verkennen.
Maar ook in de andere maanden van het jaar staat er dikwijls belangrijke branding op de kust, die het naderen met sloepen onraadzaam maakt.
Het geheele jaar door valt er veel regen en bijzonder in de maanden Mei tot December kan de wind hevig en de zee hoog wezen. De deining is nagenoeg altijd belangrijk.
Het eiland is schaars bevolkt. De oorspronkelijke eilandbewoners zijn verdeeld in verschillende stammen, die ieder een eigen taal spreken. De taal, waarmede men zich waarschijnlijk overal op het eiland verstaanbaar kan maken, is het MaIeisch zooals dit gesproken wordt in de Padangsche Bovenlanden, hoewel deie taal nergens de inheemsche is. De bevolking woont verspreid in kleine kampongs veelal aan zee of in de nabijheid van de kust gelegen. De bewoners zijn zeer weinig ontwikkeld en over het algemeen zeer arm; hnti eenige rijkdom bestaat in het bezit van karbouwen, wier aantal, naar zij voorgeven, echter sterk afneemt, daalde op het eiland verblijfhoudende Atjehers deze beesten rooven en dooden of uitvoeren.
Ook verblijven op het eiland een niet onbelangrijk aantal Atjehers en Maleiers, wier aanwezigheid niet jnist tot zegen der eigenlijke eilandbewoners schijnt te strekken.
Slechts een zeer klein gedeelte van het eiland is bebouwd en dit bijna uitsluitend in de nabijheid der kust.