derzocht te worden, daar het een vrij duister punt vormt in de geschie-

denis van den vaderlandschen bodem.

De gewone geologische opnemingen voor de kaarteering worden gedaan door middel van het kleuren der wegen (verg. bladz. 232 en 244) en het verrichten van een zeer groot aantal handboringen, met behulp van eenen arbeider, tot 1, hoogstens 2 M. diepte.

Een ander punt, dat de geoloog tot klaarheid zal trachten te brengen, is de afkomst van de zand- en grindsoorten en de daarin vervatte keien.

Een wensch, waaraan hij met het volste recht moet vasthouden, is, dat de uit te geven kaart voorzien zij van duidelijke, dus niet te dun getrokken, hoogtelijnen, die een goed denkbeeld geven, zoowel van de betrekkelijke als van de volstrekte hoogteligging. Met de ouderwetsche terrein-arceering is dit slechts met het eerste en op minder bevredigende wijze het geval. Voor den geoloog heeft zij daarenboven het groote nadeel, dat de plekken, die voor hem het gewichtigst zijn, steile hellingen, het zwartst zijn gedrukt. Hier toch worden de lagen aangesneden, hier wil hij zijne teekens en kleurgrenzen het scherpst aanbrengen en wordt daarin door de vele zwarte streepjes op gevoelige wijze gehinderd. Wel is waar treden de hoogtelijnen op zulke steile hellingen evenzoo meer in elkanders nabijheid, doch dit is bij lange na niet in die mate hinderlijk als bij de arceering.

Wenschen van den Agronoom.

Reeds herhaaldelijk zijn deze ter sprake gebracht en werd er op gewezen, dat zij binnen zekere grenzen beperkt moeten blijven wegens de

beschikbare middelen en tijd.

In de eerste plaats rekenen wij daartoe eene nauwkeurige kennis van de bouwaarde, hare dikte, humusgehalte, samenstelling uit zand of klei en verhouding van deze en van de korrels van verschillende grootte. Wij hebben gezien, dat een zeker kleigehalte van veel waarde is, dat de aarde des te bindender is voor vocht, naarmate zij fijner is, maar dat omgekeerd, naarmate het zand fijner wordt, ook de hoeveelheid kwartskorrels toeneemt, uit welke de plant geen voedsel kan putten (verg. blz. 233).

Het absorptievermogen voor water, voor stikstofverbindingen en misschien ook voor andere belangrijke voedingsstoffen zal door proeven in het laboratorium moeten worden vastgesteld.

Boven (bladz. 251) zeiden wij reeds, dat het praktisch bruikbare eener agronomisch-geologische kaart voor een groot deel gelegen is m hare uitvoerigheid, dus ook in da grootte der schaal. Hieruit volgt, dat op de

18