is, de meest uiteenloopende standen aan te geven. Van den Broeck stelt daartoe voor (deuxième séance, 31 Oct. 1890) eene breuk, waarvan de teller aangeeft, in decimeters beneden de oppervlakte, den hoogsten en
de noemer, den laagsten stand.
In zijn opstel „A Propos de la Carte agricole de la Belgiqué', voorkomende in het Bulletin de V Agriculture" van 1892, deelt hij o. a. mede hoe bij Hasselt de eigenlijke bodem vruchtbaarder wordt, tengevolge van het rijzen van het grondwater. Dit toch brengt uit het glaukoniet van den ondergrond een zeker kaligehalte mede.
Ook Gosselet, hoogleeraar te Rijssel, behandelt dit onderwerp in zijne „Le^on d' Ouverture du Cours de Geologie apphquée, etc. van T7 Januari 1895. Hij deelt daarin mede hoe eene fabriek werd gebouwd, zonder dat de eigenaar zich eerst zekerheid had verschaft omtrent het bronwater. Een opzettelijk onderzoek bracht toen aan het licht, dat het eerst op groote diepte te verkrijgen zoude zijn en misschien niet eens in toereikende hoeveelheid. Ware dit onderzoek vooraf geschied, dan ware aan de fabriek eene aanzienlijke uitgave bespaard geworden. Dit geval staat trouwens volstrekt niet alleen, ook ten onzent zijn dergelijke zaken herhaaldelijk voorgekomen.
De heer Stainier, bovengenoemd, wijdde in 1893, in het „Bulletin de l'Agricullure", een opstel aan „LHydrologie, envisagée au point de
vue de V Agriculture"
Bij het graven van putten, drinkkommen, enz., wordt dikwijls zonder overleg gehandeld en slechts een gedeelte van de waterhoudende laag ten nutte gemaakt, tengevolge waarvan bij aanhoudende droogte de put
geen water houdt.
Op het platteland wordt gewoonlijk alle irowwater goed gevonden,, hoewel het soms zeer slecht is en in gemeenschap staat met een kerkhof. Het is dus niet altijd voldoende het laatste uit de bebouwde kom te verwijderen , maar het moet geheel buiten verbinding met het drinkwater gebracht worden. Dit laatste toch is veel geschikter dan de lucht tot het overbrengen van ziektekiemen en de giftige ptomaïnen der lijken. Alle bronnen en putten behoorden geologisch onderzocht te worden, zonder te wachten op het uitbreken eener bepaalde epidemie; daardoor kunnen meer en meer wegen voor hare verspreiding worden afgesneden.
Ook Gosselet brengt, in zijn laatstvermelde opstel, den aanleg van kerkhoven ter sprake. Zij mogen geene waterkeerende laag onmiddellijk onder zich hebben, want dan wordt door het stilstaande grondwater de lucht afgesloten en veranderen de lijken in eene vetachtige massa. De