Een groot voordeel van deze schaal is natuurlijk, dat de uitgave veel goedkooper is dan die op de schaal van i : 20 000. Als de kosten echter niet te zeer op den voorgrond treden, is deze laatste zeker te verkiezen, want naarmate de schaal grooter is kan de kaart meer bijzonderheden aangeven en met meer nauwkeurigheid bewerkt worden. In elk geval moet de agronomische kaart hoogtelijnen bevatten, ook omdat men daaruit reeds veel kan afleiden omtrent den spiegel van het grondwater.

Evenals Carnot, zoude ook Van den Broeck eene schaal van 1140000 nog des noods toelaten. („A Propos de la Carte agricole de la Belgique" in het „Bulletin de 1'Agriculture" van 1892).

Met behulp der op die schaal in bewerking zijnde geologische kaart zoude eene meer beknopte agronomische kaart bewerkt kunnen worden, te meer daar de opneming plaats heeft op de dubbele schaal.

De geologische kaart zoude daarbij echter anders moeten ingericht worden en met matte, doorloopende tinten in de eerste plaats den bovengrond in het oog laten vallen, terwijl nu de ondergrond van de diluviale bedekking het meest de aandacht trekt. Ook zouden, zooals op de vroegere geologische kaart, de grenzen tusschen de verschillende geologische vormingen, door helderder gekleurde zoomen moeten worden aangeduid.

Evenals reeds vroeger werd opgemerkt, is een geologische grondslag der kaart bepaald noodzakelijk omdat de onderscheidingen naar de grondsoort alleen (petrografisch) geheel ontoereikende zijn. Twee zandsoorten, die tot verschillende geologische formaties behooren, dus eenen verschillenden oorsprong hebben, vertoonen bijna altijd min of meer belangrijke verschillen in scheikundige samenstelling (verg. blz. 239).

Diepte, tot welke het Onderzoek Toegang heeft.

Eene zuiver geologische kaart bekommert zich in hoofdzaak slechts om de afzettingen, de lagen in haren oorspronkelijken, onverweerden toestand en op haar is de verweerde bovenlaag weggedacht, die voor den landbouwer daarentegen van overwegend belang is (verg. blz. 230). De dikte der zoogenaamde „bouwaarde" is evenwel zeer ongelijk, in droge zandstreken ter nauwernood 1 d. M., in vochtige kleistreken 3 4 d. M.

Van hoe groot gewicht hare kennis is, moge o. a. daaruit blijken, dat in eene der vergaderingen (31 October 1890) van bovengenoemde commissie zelfs eene stem opging (van den heer Mourlon), die de aanwijzing van de dikte der bouwaarde het eenige noodige toevoegsel aan de zuiver

geologische kaart noemde.

Hij had in den laatsten tijd 40 000 H. A. geologisch opgenomen en