bladen der kaart opnemen, doen dit geheel volgens hunne bijzondere overtuiging, hoewel allen natuurlijk van de volkomene objectiviteit verwijderd blijven. Het gevolg daarvan is, dat men zeer vele aan elkander grenzende bladen der kaart niet te samen kan opplakken, omdat de ouderdom der verschillende vormingen op uiteenloopende wijze wordt opgevat en de grenzen meermalen volstrekt niet aan elkander passen. Nu zal toch ieder toegeven, dat de kaart ten slotte één goed geheel moet vormen, wat ten onzent met de kaart van Staring reeds niet overal het geval is. Wel is waar hindert de overdrevene vrijheid in Denemarken niet zoozeer als in Zwitserland, omdat het eerste land voor een groot gedeelte uit eilanden bestaat. „Er kraait dus niet zoo spoedig een haan naar" of de opvattingen van den geoloog op Bornholm en Seeland^ (Rordam) verschillend zijn van dien op Funen (Madsen), maar toch is „de zaak niet geheel in den haak". Hetzelfde geval als in Zwitserland kan zich trouwens voordoen in Jutland. In het noorden kaarteert de heer Steenstrup, in het zuiden de heer Madsen, die natuurlijk toch na korteren of langeren tijd in elkanders nabijheid komen. Gelukkig stemmen beiden in hunne opvattingen vrij wel overeen, zoodat toevallig het gevaar niet zoo bijzonder groot is, dat de grenzen der vormingen van op elkander volgende bladen niet kloppen. Het geval kan zich echter voordoen, dat de opvattingen meer uiteenloopen, wijl beide geologen (in verschillende mate waarschijnlijk!) ongelijk hebben. Daarop moet dan iets gevonden worden, want „eenheid moet er in het werk zijn , zal het publiek er vertrouwen in stellen. En waarom zoude eene bevredigende oplossing in den strijd tusschen vrijheid en eenheid in deze zaak niet mogelijk zijn?

Het eigenlijke Kaarteer werk.

De voor het kaarteerwerk beschikbare tijd was aanvankelijk op 5 maanden gesteld, doch is later, uit hoofde van het gure klimaat, tot 4 maanden teruggebracht. Evenals in Pruisen wordt, voor het begin der eigenlijke kaarteering, van een exemplaar van het kaartblad, door kleuring eene „Höhenschichtenkarte" vervaardigd, wat de oriënteering zeer vergemakkelijkt.

Het teekenen en begrenzen der vakjes, waaruit de geologische kaart wordt samengesteld, berust geheel op boringen, die vrij regelmatig op afstanden van 300 M. worden verricht. Van zelf rijst de vraag of er dan op de eene plek niet te veel en op eene andere niet te weinig geboord wordt en of het niet beter ware de verdeeling der boorpunten geheel aan

17