sneller inzicht geeft, doch dat het geringe voordeel, daardoor verkregen, niet opweegt tegen de hoogere kosten. Op de volledige kaart toch zijn eveneens de overeenkomstige grondsoorten op dezelfde wijze aangegeven, wel niet door doorloopende kleuren, maar door teekens (puntjes, streepjes, enz.). Ook bevat deze een groot aantal wetenswaardige bijzonderheden, die men „door zorgvuldige studie" kan opsporen. Zoo verschaft zij gegevens omtrent den ondergrond, waarop reeds (blz. 236) gewezen werd. Ook leert zij nauwkeuriger kennen met wat voor „zand" of „leem" de prakticus te doen heeft. De kennis der soort is voor hem niet toereikende, hij moet zich ook op de hoogte stellen van de variëteit, evenals bij de huisdieren en de landbouwgewassen. Ook voor eene latere grondige taxatie is de kennis van dergelijke bijzonderheden van groot gewicht.

Gering was het aantal dergenen, die op de volledige kaarten nóg meer opgaven gewenscht hadden. Eenigen verkondigden de meening, dat het voor de „Landesanstalt" niet moeielijk zoude wezen een „Agronotnisches-Boni/irttngs- Werk" tot stand te brengen, eene taxatie en bodemclassificatie naar de chemische en physische eigenschappen. Daardoor zoude men dan onmiddellijk een oordeel kunnen vellen over de betrekkelijke waarde der verschillende akkers en hunne geschiktheid voor bepaalde gewassen.

De agronomie zoude dan nóg meer op den voorgrond treden, de verdeeling der grondsoorten nóg verder doorgevoerd worden, omdat „leemhoudend zand", bijv. nog uiteenloopende waarde kan hebben.

Met behoud der doorloopende kleuren voor de geologische onderscheiding van den maagdelijken bodem, zouden dan de agronomische nevenonderscheidingen scherper kunnen gemaakt worden, bijv. door gekleurde omranding der akkers en door cijfers voor de hoedanigheid van den grond. De voornaamste voorvechter dezer meening hield vol, dat zijne wenschen zeer goed op eene schaal van 1 : 25 000 te verwezenlijken zouden zijn (wat wij zeer sterk betwijfelen!), en verklaarde zich bepaald tegen het vervaardigen van afzonderlijke geologische en agronomische kaarten, wegens de te hoog oploopende kosten.

Hiertegen bracht de directie der „Anstalt" het volgende in. De vraag van het aangeven der taxatie-waarden is herhaaldelijk met eenen hoogleeraar in de landbouwkunde besproken, maar men heeft er van afgezien. Voor de opneming van een blad der kaart ter grootte van 12 250 H. A. wordt gemiddeld één seizoen vereischt, welke tijd bij het voldoen aan deze wenschen zeker niet toereikende zoude zijn. Ook is door werkelijke