de talrijke handboringen wordt dus de aard van den bodem op een aantal lijnen en punten bekend. Door beiden te vereenigen is het mogelijk de lijnen te trekken, die de verschillende gekleurde vakjes zullen begrenzen, waaruit de kaart ten slotte moet opgebouwd worden.
Onderzoek in het Laboratorium.
Tijdens de kaarteering worden de punten vastgesteld, waar, na afloop daarvan, de monsters zullen genomen worden voor het laboratorium-onderzoek, van de bouwaarde tot den onverweerden ondergrond. Men kiest daarvoor de meest voorkomende grondsoorten, alsmede zulke, die zich onderscheiden door in het oog vallende vruchtbaarheid of onvruchtbaarheid. De monsters worden uitgegraven in eene voorhandene insnijding van den bodem of in een gegraven gat of ook met eenen lepelboor opgeboord; naarmate van de meerdere of mindere gelijkmatigheid van de grondsoort is het gewicht van het monster V2—2 K. G.
Het getal van drie of vier monsters per sectie van 122 K. M.2 schijnt zeer gering voor zulk eene oppervlakte. Echter komen op naburige secties meestal overeenkomstige grondsoorten voor, zoodat de eene de andere aanvult en zoodoende toch een overzicht wordt verkregen van een uitgestrekt gebied, wat het hoofddoel der geologische kaarteering is. Een onderzoek tot in alle bijzonderheden kan onmogelijk door den staat ondernomen worden, maar is de taak van de grondeigenaars zeiven.
In de eerste plaats wordt de grondsoort mechanisch onderzocht door haar in onderdeelen te splitsen naar de korrelgrootte. De gewone zeven van gevlochten draad zijn hiervoor niet doelmatig, daar de korrels 01 steentjes nu eens volgens de diagonaal der vierkante openingen worden doorgelaten, dan eens tusschen de twee tegenoverliggende zijden worden tegengehouden. Er worden daarom uitsluitend geelkoperen zeven gebezigd met ronde, geboorde openingen, van 20, 10, 2, 1 en V2 m. M. middellijn. De grovere bestanddeelen, die door de 2 m. M. zeef worden tegengehouden, worden qualitatief onderzocht, daar zij vooral geologisch van belang zijn en hun afkomst meermalen met juistheid vastgesteld kan worden. Ook verweeren zij na verloop van tijd en dragen dus op den duur toch nog tot de plantenvoeding bij.
Gewoonlijk begint men met V2—1 K. G. door de 2 en de 1 m. M. zeven heen te werken; van het fijnere gedeelte wordt 30—100 G. voor de slibbing gebezigd. Deze behandeling geschiedt door middel van eenen opstijgenden waterstroom, welks snelheid door eene kraan naar willekeur