heeft en bij Korofan op 3000 m. hoogte eindigt. De lengte van dien geweldigen dubbelen gletscher komt overeen met den afstand van den Rhöne-gletscher tot Martigny, d.i. bijna het geheele boven Rhóne-dal!
(den Helder—Rotterdam).
Aan het slot van het hoofdstuk over den dampkring geeft Prof. Supan een overzicht der onderzoekingen van den laatsten tijd omtrent de veranderingen waaraan het klimaat in den loop der tijden onderworpen is. Vooreerst vermeldt hij de door Brückner aangetoonde schommelingen, die zich over een tijdperk van 35 jaren uitstrekken en waaromtrent in dit tijdschrift reeds vroeger mededeelingen zijn gedaan »). Daar zij gelijktijdig over de geheele aarde voorkomen moet men aannemen dat de oorzaak ervan ligt buiten de aarde zelve en als van zelf denkt men dan het eerst aan periodieke veranderingen in de warmte-uitstraling der zon. Supan spreekt van warmte-g o 1 v e n, die beurtelings in kracht toe- en afnemen en maakt dan verder gewag van Blytfs onderzoekingen der oude veenen en wouden in zuidelijk Zweden en Noorwegen, welke hem geleid hebben tot de onderstelling dat er vier tijdperken met verschillend klimaat in het alluviale tijdperk geweest moeten zijn, waarbij lange warme en droge periodes, met wouden en met leemvorming, afwisselden met vochtige en koele, waarin veenvorming plaats had. De tweede periode schijnt warmer geweest te zijn dan de eerste of oudste, de derde warmer dan de tweede, in de vierde nam de temperatuur weder af. Zulke schommelingen noemt men saeculaire, terwijl er ook warmte-golven van langeien duur zijn geweest in het diluviale tijdperk, want de meeste geologen nemen aan dat er toen drie ijstijdperken zijn geweest, waarvan het oudste het krachtigst ontwikkeld was, zoodat de landijs-massa's zich toen het verst hebben uitgestrekt. Tusschen die ijsperiodes vallen tijdperken met warm en droog klimaat, zoodat men zelfs aanneemt dat er in middenEuropa steppen zijn geweest. De oorzaken van al die verschijnselen zijn niet bekend, want indien men, met Dubois, aanneemt dat de warmte-uitstraling der zon sedert het tertiaire tijdperk met tusschenpoozen is afgenomen, blijft toch altijd nog de moeielijkheid dat er, naar sommiger bewering, ook een, ijstijdperk zou geweest zijn op het eind van het palaeozoïsche tijdperk. Wij eindigen dus met de erkenning dat wij het niet weten "-) en, om de waarheid te zeggen, staan wij hier ook niet voor geographische problemen, hoe interessant dergelijke onderzoekingen ook mogen zijn.
1) Jaargang 1891, Dl. VIII, p. 116.
2) Vgl. Neumayr's Erdgeschichte 1887 , Dl. II, p. 649 en TAG. 1888, Dl.V.p.329.