gesteldheid. Ook is zij in de verschillende jaren niet dezelfde, terwijl het verrichten van metingen een zeer lastig werk is. Supan geeft nu een overzicht van de methodes, die in de laatste jaren zijn beproefd om de hoogte der sneeuwgrens te bepalen, door V. Sonklar, Brückner en Kurowski, en bespreekt ook de zoogenaamde klimatische sneeuwgrens, nl. die denkbeeldige grens, welke uitsluitend door de factoren van het klimaat bepaald wordt en waarop de luchttemperatuur, aan de van de zon afgekeerde zijde van het gebergte, een zeer grooten invloed heeft. Door de onderzoekingen van E. Richter is die grens in de Oost-Alpen thans nauwkeurig bekend en is het gebleken dat zij in oostelijke richting in hoogte afneemt, terwijl men vroeger onderstelde dat het juist andersom was; ook ligt zij in de Oetzthaler- en Ortler-Alpen opvallend hoog. Ten slotte zij nog gewezen op de door Ratzel zoo genoemde orographische sneeuwgrens, nl. de benedenste grens van de hier en daar voorkomende opeenhoopingen van sneeuw en firn, onder de normale sneeuwgrens, wanneer nl. plaatselijke omstandigheden daartoe aanleiding geven, bijv. op plaatseri in het gebergte, waar geen zonlicht doordringt en de temperatuur, evenals in een kelder, ook des zomers koel is.
De meerdere kennis der gletschers en de juistere inzichten in hunne gesteldheid, die wij tegenwoordig bezitten, blijken uit de onderscheidingen, die bij de bespreking ervan, door Supan gemaakt worden (p. 151).
De benaming „gletscher" wordt gebezigd voor drie verschillende zaken: i° voor alle uit de sneeuw ontstaande duurzame ijsvormingen op het land. In dien zin spreekt men bijv. van eene vergletschering van Groenland of van Noord-Duitschland in het ijstijdperk; 20 voor de alpine gletschers, in tegenstelling met het inlandijs. De firngletschers worden dan niet als gletschers beschouwd, want zij bestaan uitsluitend uit firn-ijs en hebben niet de ijs-tongen, die de andere gletschers kenmerken; 30 voor de laatstbedoelde ijs-tongen van het inland-ijs en der alpine gletschers, zoodat het firn dan niet tot den gletscher gerekend wordt. In den ruimsten zin kan men het woord gletscher opvatten als eene ijsbedekking, bestaande uit bergsneeuw (door de Duitschers „Hochschnee" genoemd), firn (wat wij zouden kunnen vertalen door „korrelig sneeuwijs"1), de overgangsvorm, en eigenlijk gietscherijs,
1) Ook hier kan ik niet alle bijzonderheden bespreken, maar de uitdrukking „korrelig'' sneeuwijs geeft mij toch aanleiding nog even de aandacht te vestigen op Von Drygalsky's mededeelingen daaromtrent, ter gelegenheid van den elfden duitschen geografen-dag te Bremen (Verhandlungen, p. 18 vlg.). Hij wijst er nl. op dat, volgens