slag in het algemeen. Wat den laatstgenoemde betreft behoudt hij de duidelijke en, ik zou haast zeggen, praktische indeeling der eerste uitgave. Hij onderscheidt nl. i. gebieden waar altijd weinig regen valt: a. arktische gebieden, b. gebieden in het binnenste der vastelanden, c. gebieden welke afgesloten zijn van den vochtigen zeewind1), d. gebieden waar op den duur poolwinden waaien, d. w. z. winden, die uit hoogere breedten komen en relatief koud en dus droog zijn; zulke gebieden zijn de subtropische woestijnen; 2. gebieden waar op bepaalde tijden weinig regen valt: a. dat van de tropische- (de moeson-) regens; b. die der subtropische regens; 3. gebieden waar de neerslag gelijkmatig is: a. met het maximum in het zomerhalfjaar, b. met het maximum in het winterhalfjaar. Tot de eerstgenoemde behooren, op onze breedten, de binnenlanden, tot de laatste de kustlanden met zeeklimaat, waar evenwel de verschillen tusschen maximum (herfst en winter) en minimum (voorjaar en zomer) minder groot zijn. De hooger gelegene stations in de gebergten van Duitschland en Centraal-Frank-

rijk hebben winterregens.

Naar den aard van den neerslag kan men ook spreken van ge mengden neerslag, nl. wanneer er, naarmate van het jaargetijde, regen 01 sneeuw valt; zoowel in de richting der polen, als met de hoogte boven den zeespiegel neemt de vaste neerslag, de sneeuw, toe in verhouding tot den regen. De bepaling van de hoogte der sneeuwgrens in de gebergten levert, zoowel uit een theoretisch als uit een praktisch oogpunt, vele moeielijkheden op, daar er zoovele omstandigheden bij in aanmerking zijn te nemen. Men onderscheidt tegenwoordig de werkelijke sneeuwlijn, de klimatische en de orographische sneeuwgrens. Met de eerstgenoemde bedoelt men eene lijn, die de afzonderlijke „firn"-gebieden in het gebergte, over de bergkammen heen, verbindt en des zomers de grensscheiding vormt tusschen de streken, waar de sneeuw de overhand heeft, en die welke, over het geheel, vrij zijn van sneeuw. Maar die lijn valt niet samen met eene bepaalde isohypse, want de hoogte der sneeuwgrens hangt niet alleen af van de zomerwarmte en de hoegrootheid van den neerslag, maar ook van de orographische

1) Supan noemt dat -Windschattengebiete", gebieden, die m betrekking tot den wind in de schaduw liggen, naar analogie met de zon. De bedoeling is dat een gebergte, liggende langs eene kust, waar de zeewind tegen aan waait, de daarachter gelegene'streken van neerslag berooft, daar deze aan de zeezijde plaats heeft en de wind, wanneer hij over het gebergte heenwaait en daarna daalt, droog is.