invloed is1); daar waar de gemiddelde temperatuur der warmste maand niet meer het bedrag, van io° bereikt, zijn geen wouden meer en is graanbouw onmogelijk en, in verband daarmede, nemen de levensomstandigheden en de beschavingstoestanden van den mensch andere vormen aan.

Supan laat verder den ektropen-gordel (door hemzelf vroeger ingevoerd) geheel varen en -komt dus weer terug tot de oudere indeeling in warme, gematigde en koude zones, evenwel met dit verschil dat niet de mathematische grenzen worden aangenomen, maar de zoo even genoemde. Verder bespreekt hij ook nog de bekende indeeling van Koppen, die minder eenvoudig is2), en eindelijk het reeds boven genoemde werk van H. Meyer, die boven de gemiddelde temperatuur-waarden de voorkeur geeft aan wat hij noemt de „Scheitelwert", d. i. de heerschende of waarschijnlijkste waarde.

In het hoofdstuk over windsystemen en windgebieden (p. 88 vlg.) gaat Prof. Supan uit van de wetten van Buys Ballot en Stevenson om daarna een beknopt overzicht te geven van de nieuwere theorieën, betreffende de circulatie in de atmospheer, van Ferrel, V. Siemens en Oberbeck, terwijl hij ook nog verwijst naar de geschriften van Helmholtz en Bezold3) over dat onderwerp en meer in het bijzonder over de cyclonen en anti-cyclonen. Belangrijk met betrekking tot de laatstgenoemde verschijnselen zijn de onderzoekingen van Hann 3), ook door Supan vermeld, volgens welke het tegenwoordig vast staat dat de gemiddelde temperatuur der luchtzuil in de anti-cyclonen hooger is dan in de cyclonen , waaruit volgt dat zij niet kunnen ontstaan door thermische oorzaken maar uitsluitend tengevolge van dynamische werkingen, die een uitvloeisel zijn van de algemeene circulatie der luchtstroomingen tusschen den evenaar en de polen. In weerwil daarvan schijnt Prof. Supan toch niet geneigd (zie p. 96) de oudere theorie, volgens welke de cyclonen ontstaan als gevolg van sterke verwarming der aardoppervlakte en een daardoor veroorzaakte opstijgende luchtstrooming, geheel te laten varen; althans hij voegt er bij dat aan deze verklaring voor de tropische cyclonen en voor enkele andere verschijnselen op onze breedten, bijv. de

1) Dat laatste is in zijne algemeenheid niet zonder eenig voorbehoud te aanvaarden men denke o. a. aan het bekende voorbeeld van den beuk, die door de lage sintertemperatuur in Oost-Europa niet op zoo hooge breedten voorkomt als in het Westen, met zijn zachte winters.

2) Meteorol. Zeitschr. 1884.

3) Vgl. ook Brückner's mededeelingen daarover in Geogr. Jahrb. XVII, 1894, p. o32.