onder en die er boven liggen, ontstaan door uitspoeling van de keileem bij het naderen en bij het terugtrekken van het Landijs. Meermalen zal het dus voorkomen, dat de gelaagde grind, die op de onderste en degene, die onder de bovenste keileem rust, onmiddellijk op elkander volgen en het is dan niet mogelijk beiden van elkander te scheiden. Om geheel praktische redenen hebben dus de noordduitschers besloten, alleen de bovenste keileem tot het boven-Diluvium en alles, wat er onder ligt, tot het onder-Diluvium te rekenen, hoewel allen het er over eens zijn, dat in het laatste nog een en ander besloten is, dat eigenlijk tot het eerste zoude moeten gebracht worden. Op dit onder-Diluvium nu rust in de groeve eene 7, M. dikke „Steinsohle", geene eigenlijke grondmoraine, maar het allergrofste uitspoelingsproduct daarvan, de verzameling keien, die eenvoudig zijn blijven liggen met kleine massa s gelaagd zand er tusschen. „Steinsohle" en „Glindower-Thon", hoe verschillend van uiterlijk ook, zijn dus elkanders vertegenwoordigers, de uiterste termen eener doorloopende reeks. Op de „Steinsohle" ligt ten slotte het reeds vroeger vermelde „dalzand", soms met keien en blokken, welks bovenkant ongeveer 20 M. boven den zeespiegel bereikt en een terras vormt, dat zeer duidelijk naar de rivier helt.
De volgende dag was uitsluitend aan het kaarteerwerk gewijd, de laatste, 28 Augustus aan een tweede uitstapje, van Angermünde naar Prenzlau aan de Ucker. Dit riviertje vloeit in zijnen bovenloop door eenige meertjes, waaronder de „Obere"- en de „Untere-Ucker-See" en verder door eene geul met veen en plassen naar het Stettiner-Haff. Vrij wel aan deze geul evenwijdig en op ongeveer 2 K. M. ten oosten daarvan, loopt eene zeer duidelijk te vervolgen zijmoraine, uit afzonderlijke, kortere en langere ruggen bestaande, gemiddeld niet veel breeder dan 6—8 M. en niet veel hooger -dan 10 M. boven de omgeving. Meestal zijn zij vrij steil, kaal of met dor gras en struiken begroeid, zoodat zij voortreffelijk afsteken tegen het aangrenzende, omgeploegde bouwland; enkele waren in zand-, leem- of grindgroeven doorgesneden.
In eene zoodanige groeve was in de eerste plaats keileem blootgelegd, waarnaast steil opgerichte of zelfs loodrechte lagen zand en grind met vrij groote keien. In eene andere grindgroeve zagen wij aan de oostzijde, dus van de Landijstong afgewend, lagen zand, die in dezelfde richting ongeveer 250 helden. Daaraan sloot zich westwaarts, dus naar de ijstong toegekeerd, eene massa keileem, bedekt door zacht hellende lagen grind en zand. In beide gevallen omsluit dus hier de zijmoraine zoowel gelaagde als ongelaagde vormingen.
onder en die er boven liggen, ontstaan door uitspoeling van de keileem bij het naderen en bij het terugtrekken van het Landijs. Meermalen zal het dus voorkomen, dat de gelaagde grind, die op de onderste en degene, die onder de bovenste keileem rust, onmiddellijk op elkander volgen en het is dan niet mogelijk beiden van elkander te scheiden. Om geheel praktische redenen hebben dus de noordduitschers besloten, alleen de bovenste keileem tot het fow«-Diluvium en alles, wat er onder ligt, tot het onder-Diluvium te rekenen, hoewel allen het er over eens zijn, dat in het laatste nog een en ander besloten is, dat eigenlijk tot het eerste zoude moeten gebracht worden. Op dit onder-Diluvium nu rust in de groeve eene 7, M. dikke „Steinsohle", geene eigenlijke grondmoraine, maar het allergrofste uitspoelingsproduct daarvan, de verzameling keien, die eenvoudig zijn blijven liggen met kleine massa s gelaagd zand er tusschen. „Steinsohle" en „Glindower-Thon", hoe verschillend van uiterlijk ook, zijn dus elkanders vertegenwoordigers, de uiterste termen eener doorloopende reeks. Op de „Steinsohle" ligt ten slotte het reeds vroeger vermelde „dalzand", soms met keien en blokken, welks bovenkant ongeveer 20 M. boven den zeespiegel bereikt en een terras vormt, dat zeer duidelijk naar de rivier helt.
De volgende dag was uitsluitend aan het kaarteerwerk gewijd, de laatste, 28 Augustus aan een tweede uitstapje, van Angermünde naar Prenzlau aan de Ucker. Dit riviertje vloeit in zijnen bovenloop door eenige meertjes, waaronder de „Obere"- en de „Untere-Ucker-See" en verder door eene geul met veen en plassen naar het Stettiner-Haff. Vrij wel aan deze geul evenwijdig en op ongeveer 2 K. M. ten oosten daarvan, loopt eene zeer duidelijk te vervolgen zijmoraine, uit afzonderlijke, kortere en langere ruggen bestaande, gemiddeld niet veel breeder dan 6—8 M. en niet veel hooger-dan 10 M. boven de omgeving. Meestal zijn zij vrij steil, kaal of met dor gras en struiken begroeid, zoodat zij voortreffelijk afsteken tegen het aangrenzende, omgeploegde bouwland; enkele waren in zand-, leem- of grindgroeven doorgesneden.
In eene zoodanige groeve was in de eerste plaats keileem blootgelegd, waarnaast steil opgerichte of zelfs loodrechte lagen zand en grind met vrij groote keien. In eene andere grindgroeve zagen wij aan de oostzijde, dus van de Landijstong afgewend, lagen zand, die in dezelfde richting ongeveer 250 helden. Daaraan sloot zich westwaarts, dus naar de ijstong toegekeerd, eene massa keileem, bedekt door zacht hellende lagen grind en zand. In beide gevallen omsluit dus hier de zijmoraine zoowel gelaagde als ongelaagde vormingen.