aan de Oder. Eerst werd een kleine oriönteerings tocht over het te kaarteeren terrein ondernomen, daarna het eigenlijke kaarteerwerk verricht met zijne talrijke boringen, waarover wij elders eenige mededeelingen willen doen.
De laatste dagen der reis, 26—28 Augustus, waren ten deele aan het eigenlijke kaarteerwerk, thans in gezelschap van Dr. H. Schröder, bij Angermünde, ten N. O. van Berlijn, gewijd, ten deele aan een paar geologische uitstapjes, waaromtrent hier nog iets valt mede te deelen. Het eerste had plaats den 2Ósten naar Gross-Ziethen, waar belangrijke steengroeven het inwendige eener eindmoraine hadden blootgelegd. Gemiddeld had deze eene breedte van 100 M. en bestond in hoofdzaak weder uit opeengepakte grootere en kleinere keien met eenige keileem daartusschen, soms vergezeld van kleine hoeveelheden fijner of grover gelaagd zand. Een zeer goed overzicht van den geheelen morainewal werd verkregen bij het klooster Chorin, in de nabijheid waarvan twee bogen te samen vloeiden en zich naar binnen toe (dus N.waarts in eenen uitlooper verlengden. Hier bestond de bodem uit keileem, daarbuiten uit zand, door het smeltwater afgezet. Dit is trouwens de typische opeenvolging der grondsoorten van binnen (N.) naar buiten (Z.): i° keileem, 20 golvend keileemgebied, 30 eindmoraine, 40 vlak zand (gedeelte van ons Zanddiluvium), welke opeenvolging zich verscheidene malen herhalen kan en waarbij meermalen de golvingen van 2 hooger zijn dan van 3.
Dienzelfden dag werd de kolossale grindgroeve bij het station Oderberg, in het diluviale Oderdal (dus niet op de hoogvlakte) in oogenschouw genomen, waar verschillende onderdeelen van het Diluvium met meerdere of mindere duidelijkheid optreden. Geheel onderaan bevinden zich gelaagd fijn zand en gelaagde bruine en grijze klei, die met ons Praeglaciale Diluvium te vergelijken zijn. Daarop rust in het westelijke gedeelte der groeve de onderste keileem met groote keien, die oostwaarts wigvormig uitloopt en verdwijnt. Zij wordt bedekt door gelaagd zand, waarin een groot aantal beenderen van den mammouth, enz. gevonden worden, daarnevens soms gerolde blokken keileem of gelaagde klei, die dus slechts over geringen afstand voortbewogen kunnen zijn. Deze drie afdeelingen worden door de noordduitsche diluviaalgeologen gerekend tot het „onderDiluvium", wat niet gelijkwaardig is met „afzettingen van den eersten (of voorlaatsten) Ijstijd". Zeer dikwijls toch is het reeds uiterst inoeielijk (om niet te zeggen onmogelijk) in onvolledige gronddoorsneden te beslissen of men met de onderste of met de bovenste keileem te doen heeft. Elke nu kan vergezeld zijn van gelaagd zand en grind, die er