klei, met zeer fijn zand, glimmerblaadjes en vele fossielen. Dezelfde klei wordt ook in ons land bij Eibergen, Groenloo en Winterswijk en in België bij Antwerpen en Edeghern aangetroffen en overal tot het bovensteMioceen (boven-Tertiair) gerekend.
Op haar volgt een gelaagd zand met vele groote keien (dus geen keileem), het Diluvium vertegenwoordigende, en ten slotte hoogveen, tot 1,5 M. dik, dat om en bij de stad volstrekt niet zeldzaam is.
Een tochtje, den 2osten Juli ondernomen, voerde ons de Elbe stroomafwaarts naar Blankenese, welks ligging overeenkomt met de Westerbouwing bij Arnhem, Berg-en-dal bij Nijmegen, enz. De hooge Elbe-oever, die bij Hamburg en Altona nog eene zachte helling heeft, wordt noordwaarts steeds steiler en ten slotte nagenoeg vertikaal; bosschen en villa's verhoogen zeer de schilderachtigheid van het landschap. Te Blankenese kan men goed den tegenoverliggenden, hoogen linkeroever van het Elbedal onderscheiden, waardoor wederom aan de Betuwe, tusschen de arnhemsche en nijmeegsche hoogten, herinnerd wordt. Tal van inpolderingen hebben het vroegere stroomgebied der Elbe belangrijk versmald, echter zijn nog verscheidene armen overgebleven, die eene sterke neiging tot verzanden vertoonen (evenals in onze Biesbosch).
Eene geologische merkwaardigheid in de buurt van Blankenese is eene interglaciale oesterbank, V2 M. dik en 80 M. boven de Elbe gelegen. In eene grindgroeve in den Krahenberg vonden wij inderdaad, tusschen twee lagen grof zand met keien, een aantal brokstukjes van oesters met enkele van Cardium édule, maar de plek was reeds zoozeer afgezocht en vervallen, dat van eene eigenlijke oester bank niets meer te zien was.
29 Juli werd de reis naar Kiel voortgezet, waarbij ter hoogte van Neumünster zeer de verandering van het landschap in het oog viel. In plaats van de zachte golvingen, die zich goed lieten vergelijken met die bij ons te lande, traden meer oostwaarts zulke op, waarbij hoog en laag veel sneller met elkander afwisselden en alle hellingen veel steiler waren. In de laagten bevonden zich meermalen kleine meertjes of venen. Volkomen hetzelfde zagen wij in het oostelijke gedeelte van Jutland, op Funen, Seeland, Falster en in Mecklenburg (voor zoover bezocht). Hier deed het landschap zeer denken aan eene sterk bewogen zee, ginds (rneer westelijk) meer aan eene, die tot kalmte komt en waar het ontstaan der oneffenheden dus langer geleden is. Het ligt daardoor voor de hand het westelijke landschap als ouder (meer verzakt en afgespoeld) te beschouwen dan het oostelijke en dit ouderdoms-