DE GEOLOGISCHE REIS MAR DENEMARKEN EN PRUISEN

DOOB.

Dr. J. LORIÉ.

In de maand September van het jaar 1873 werden door de pruisische regeering een tweetal geologen naar Nederland gezonden, Dr. G. Berendt en Dr. L. Meyn, ten einde zich op de hoogte te stellen van de wijze, waarop door Dr. Staring de geologische kaart was vervaardigd. Met overeenkomstig doel werden, twintig jaren later, in Juli en Augustus 1895 , twee nederlandsche geologen, Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk en schrijver van dit opstel, door onze regeering naar Pruisen en Denemarken afgevaardigd. Een verslag dier reis moge hier eene plaats vinden.

Zij werd den 2Óstcn Juli aanvaard. Behalve de heuvels van het Munstersche-Bekken en die van het Teutoburger-Woud trok in het doorgesnelde landschap weinig de aandacht. Meestal geleek het zeer op dat in Overijsel en Gelderland, alleen was het voor en na Bremen tamelijk rijk aan hoogvenen.

Het eerst werd Hamburg aangedaan, gelegen op de helling van den rechteroever der Elbe, die hier tot 20 M. in het Diluvium insnijdt; de ligging' kan dus met die van Nijmegen en Kleef vergeleken worden. Van de diluviale hoogvlakte vloeit de Alster in de Elbe; haar dal is opzettelijk afgedamd en tot een meertje vervormd, 1V2 M. boven den Elbespiegel gelegen. Door eenen dwarsdam met vasten brug is dit weder in tweeën gescheiden, Binnen- en Buiten-Alster.

Van Hamburg uit werden met Prof. Wichmann een tweetal geologische uitstapjes gemaakt. Het eene gold de groote steenbakkerijen van Langenfelde, in de onmiddellijke nabijheid der stad, en hare diepe kleigroeven. Onderaan ligt eene groengrijze klei met zeer zeldzame fossielen, waarvan dus de ouderdom nog niet met volkomen zekerheid is kunnen worden vastgesteld; gewoonlijk wordt zij tot het Oligoceen (middel-Tertiair) gerekend. Door een zeer oneffen („raviné") vlak, het gevolg van de uitschuring door stroomend water, is zij gescheiden van eene zwartgrijze

7