den. De heer F. E. L. Veeren sprak over de schommelingen va?i den grondwaterspiegel in de gemeente Winterswijk. Hij beschouwde deze in verband met de gemiddelde diepte der welputten beneden de oppervlakte en met den neerslag, waarbij voor de dagelijksche schommelingen reeds een nauw verband tusschen regen en grondwaterstand kon worden aangetoond, terwijl voor de jaarlijksche nog nieuwe waarnemingen noodig zijn. Hoezeer de voortzetting van het onderzqek, dat de heer Veeren reeds geruimen tijd bezig houdt, wenschelijk wordt geacht, bleek uit het toestaan eener subsidie van ƒ 200 door het Congres; bleek tevens uit de belangrijke vraag van Dr. Blink: of de droogmaking der Zuiderzee ook van invloed zou zijn op den spiegel en de schommelingen van het grondwater onder de aangrenzende diluviale gronden. De heer Veeren acht dien invloed geenszins uitgesloten, maar de stroomkaarten , noodig om haar te beantwoorden, ontbreken.
Dr. J. F. Hoekstra te Groningen sprak over Greenwich-tijd en MiddelEuropeesche tijd. Hij meende, dat de laatste geen practische voordeelen oplevert, die het streven zouden rechtvaardigen om de wetenschappelijke zönen-indeeling voor Nederland te verbreken; hij vond bestrijding bij de heeren Blink, Molengraaff en Lorié, waarvan vooral de laatste de voordeelen van den M. E. tijd voor het practisch leven aantoonde, o. a. door de mededeeling, dat het gasverbruik in België met den Greenwichtijd toeneemt.
Dr. Blink besprak kortelijk eenige geographische vraagpunten, de geographie van Nederland en Indie betreffende, uitsluitend met het doel om te doen uitkomen, hoe veel er nog te onderzoeken valt en hoe wenschelijk het zou zijn, dat vele geografen zich meer met eigen onderzoek bezig hielden dan met het neerschrijven en naschrijven van onjuiste en verouderde voorstellingen in hand- en leerboeken.
De heer P. R. Bos, algemeen secretaris van het Congres, deed belangrijke mededeelin^en omtrent waametningen voor eene phyto-phaenologische kaart van Nederland. Hij stelde in 't licht, hoe weinig daarvoor nog in ons land gedaan is, en van hoeveel beteekenis dergelijke waarnemingen zijn, een beteekenis, die door Hann aldus wordt aangeduid: „tot illustratie van bestaande klimaatverschillen, vooral op kleinere gebieden, zouden wij de resultaten van phaenologische waarnemingen, d. w. z. de gemiddelden der aanvangstijden van zekere ontwikkelingsphasen bij bepaalde plantensoorten lang niet verwerpelijk achten". Als zulke phasen heeft de heer Bos vaste momenten bij de bladvorming en den bloeitijd en ten derde den herfsttint aangenomen; zich tot tal van medewerkers,